van de twijfel geven en aannemen dat hij bij de selectie zijn criteria - die hij verantwoordt - zorgvuldig heeft toegepast. Maar hij maakt niet duidelijk hoe bij deze 1222 verspreide gedichten de getalsverhouding was tussen werk dat in tijdschriften of elders gepubliceerd was en werk dat in manuscript ongepubliceerd bewaard is gebleven (een curiositeit is daarbij een gedicht waarvan geen manuscript bekend is, maar dat door de schrijfster Wilma Vermaat mondeling is meegedeeld).
In principe zouden in een dergelijke editie, die voor vele jaren als de standaarduitgave van De Mérodes poëzie dienst zal doen, alle gepubliceerde gedichten moeten worden opgenomen, gebundeld en ongebundeld. Zwakheden in kwaliteit zijn daarbij geen bezwaar, omdat ze de groei van een dichterschap laten zien. En in het geval van De Mérode staat er genoeg sterke poëzie tegenover. Aan het volledige gepubliceerde materiaal kan dan een ‘nalezing’ uit de in manuscript overgeleverde gedichten toegevoegd worden, al is het de vraag of dat niet beter in een afzonderlijke uitgave kan. Werkman maakt in zijn inleiding niet duidelijk, of hij dit vermijden van de subjectiviteit overwogen heeft, en of de hoeveelheid ongebundelde maar wel gepubliceerde gedichten zo groot was, dat binnen de grenzen van deze editie zo'n volledigheid ook niet uitvoerbaar was. Dit is een onbevredigende kant aan deze Verzamelde Gedichten. Ik moet er tegenover stellen, dat de plaats van de Nalezingen in de chronologie van De Mérodes gedichten de blik op diens ontwikkeling verheldert.
De Verzamelde Gedichten laten zien hoe veelzijdig De Merode was. Stilistisch ziet men hem zich ontwikkelen van retoriek (invloeden van Boutens en Gossaert zijn merkbaar) tot een veel eenvoudiger taalgebruik, dat soms naar het parlando zweemt. Natuurlyriek met een verrassende plastiek kan afwisselen met anekdotische gedichten, die soms braaf 19e-eeuws aandoen, maar soms (vooral later) ook een Greshoviaanse grimmigheid kunnen vertonen.
De Mérode was een schoonheidszoeker, en schoonheid en erotiek lagen voor hem dicht bij elkaar. Hierin werd hij door zijn godsdienstige achtergrond geremd: ‘Machteloos en moe van wederstreven, / Volg ik in uw lachensblijde stoet’, zo begint het gedicht Aan Eroos, maar het eindigt met de bede aan de god uit de stoet te mogen breken. De homo-erotiek is duidelijk in De Mérodes poëzie aanwezig, gemythologiseerd in de Ganymedesgedichten of kinderlijk-onschuldig, heel simpel verwoord in een gedicht als jaap in een van de Nalezingen.
Tussen de tegenstellingen in zichzelf lijkt de dichter een evenwicht te hebben gevonden in zijn Chinese gedichten, die een verre wereld van helderheid en rust oproepen, al zijn vergankelijkheid en dood er niet uit weggeschreven.
Veel gedichten van De Mérode zijn religieus, en daarin wordt een spanning zichtbaar met zijn ‘heidense’ kant. Een paar dingen vallen op: zijn uitvallen naar het deprimerende calvinisme en - misschien als begrijpelijk tegenwicht - de motieven van katholieke vroomheid. Maar ook het zoeken van God in de natuur. Of een identificatie met Job in het dieptepunt van zijn leven, na zijn veroordeling en gevangenisstraf. In een sonnet uit 1925, in een nalezing (p. 655) staat:
O God, uw Hunnen hebben zich verheugd
Om 't spillen van de essence, die een vreugd
Was voor de ziel, om 't breken, wat uw oogen
Een schoone rijzing was: mijn broozen vorm.
Maar wat zal 't wezen, als uw sterke storm
Hen breekt en zelfs hun gruis heeft weggezogen?
De vraag is hier in wezen een pleidooi voor de schuldloosheid van zijn liefde. De Mérode heeft dat wezenlijke in zichzelf niet verloochend, en die psychologische kracht, gesteund door zijn religiositeit, maakt ook de kracht van zijn poëzie uit.
De Mérode is een dichter die een blijvende plaats in de Nederlandse poëzie verdient, misschien niet helemaal vooraan, maar zeker ook niet te ver naar achteren.
Jan van der Vegt
willem de mérode, Verzamelde Gedichten, De Prom, Baarn, 1987, 1545 p. (in 2 delen).