Ons Erfdeel. Jaargang 31
(1988)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
dichters die hun werk in zekere mate laten bepalen door de actualiteit: door de thema's die in een bepaalde periode de samenleving bezighouden én door de dan vigerende poëtica. Anders gezegd: Eddy van Vliet is niet ongevoelig voor de poëtische mode. Daaraan heeft hij zijn bekendheid deels te danken. De keerzijde van deze medaille is echter dat dergelijk werk na verloop van tijd aan waarde verliest. Wie leest tegenwoordig bijvoorbeeld nog de geëngageerde poëzie uit de jaren zestig? Poëzie die het langst het (her)lezen waard blijft, is poëzie waarin een sterk persoonlijke toon doorklinkt. Ook bij Van Vliet is dit proces duidelijk zichtbaar. Daarom is het jammer dat hij in zijn nieuwe bundel, De binnenplaats zo naarstig aansluiting zoekt bij de voor het voetlicht tredende dichters van (half)rijmende poëzie vol hoofdletters en punten. Eerlijk gezegd schrok ik toen ik Van Vliets openingsstrofe las:
De oceaan. De droefheid van vergaan.
Zijn vreugde: uren aan de kadestaan.
Het oor als roer, het oog als boeg.
Een feest van geluiden bij het draaien van de schroef.
Dit is werkelijk de stem niet van Van Vliet zoals wij die kennen. Nog pijnlijker is het vervolg van dit gedicht. De uitvinder, waarin de typische Van Vliet woordgroep (van de ... de...) wordt gehanteerd in deze oneigen stijl.
Van de pelgrims het Hosanna,
van de beleefde dames de geeuw,
van het erts het kostbaarste deel,
hiervan was het dat hij, op zeildoek
gezeten, nota nam.
Hoe hij de zeer omslachtige laatst geciteerde regel kon schrijven, is een raadsel. Nu zou een dergelijke misser het gevolg kunnen zijn van de geconstrueerdheid van de bundel: 4 afdelingen, telkens voorafgegaan door een afzonderlijk gedicht en een afsluitend gedicht aan het eind van de bundel. Er zijn in De binnenplaats
Eddy van Vliet (o1942).
vaker gedichten te vinden waarin de lezer geconstrueerdheid vermoedt (vgl. p. 14, 35, 45, 46, 55 o.a.) Daarom kan men aannemen dat Van Vliet zich domweg forceert, dat hij minder geïnspireerd was dan hij wel wilde, daardoor als ‘maker’ het woord nam en daarbij keek naar een aantal huidige collega's. Bij eerdere bespreking van Van Vliets werk (Ons Erfdeel, 1983, nr. 2 en 1984, nr. 3) stelde ik dit aspect aan de orde, meende ik dat hij in Glazen tezeer construeerde en dat hij in jaren na maart die poiètes-kant terecht meer kans gaf. In zijn jongste bundel maakt hij die uitbreiding van zijn dichterschap niet waar. Te veel gedichten klinken te geforceerd. Een ander negatief effect daarvan vindt men terug in regels die de lezer meteen doen denken aan dichters als jan Eijkelboom en Rutger Kopland. Zoekend naar de toon van zijn tijd en wellicht toegevend aan behaagzucht, schrijft Van Vliet dan regels die duidelijk de zijne niet zijn, als: ‘Wat verdween kwam niet terug’ (p. 47) of ‘Bij het achterlaten / van niets heeft hij ervaren hoe alles blijft’ (p. 67). Hij ziet dan niet dat hij te ver gaat: woordgroepen als ‘de geur van kleur’ (p. 46) of onmogelijk rijmende regels als ‘En slechts uren overhou [sic!] wanneer ik / het jaar overschouw [...]’ zijn dan geen uitzondering. Hier is toepasselijk de regel uit Het bewijs ‘Verdwaald in wat ik schrijven / wil...’ (p. 50). Het is bijzonder jammer. Temeer daar Van Vliet er als dichter best mag zijn. Wanneer hij rijm en staccato-mode verlaat en zijn eigen thematiek neerzet in een getemperde lyriek en ‘de wet van het heimwee’ (p. 21) tekent, dan komen er herkenbare regels die de lezer bijblijven (b.v. ‘Mooi is de toekomst van weleer’ (p. 31), een regel die precies ook Van Vliets thematiek verwoordt). Een goed voorbeeld van een eigen en nieuw gedicht is Vierenveertig:
Ik durf niet geloven wat ik zie: een man
van vierenveertig met ovaal gezicht,
goed zittende jas en groene ogen wenkt mij,
mij bij het spiegelbeeld dat hij is te voegen.
De aarzeling is kort. Zij duurt een leven lang.
Met gelijklopende gebaren, als twee heren
die duelleren, komen wij op elkaar af.
Na mij met hem aan gene zijde van
het spiegelend vlak te hebben opgesteld,
wacht ik op de weerkaatsing van wat bleef
en durf niet geloven wal ik zie: niets.
Als hij teruggaat naar zijn jeugd en (soms) raadselachtige situaties oproept, krijgen zijn verzen kracht. Men leze het mooie gedicht Moeder (p. 19). Evenzeer geïnspireerd is hij in de afdeling liefdespoëzie die de titel aan de bundel gaf, De binnenplaats. De inspiratie wint het zelfs in het naar Kopland verwijzende Voor G (pp. 42-44). De korte afdeling In memoriam tenslotte die de bundel afsluit, laat iets wonderlijks zien, iets dat het bovenstaande welhaast tegenspreekt. In In memoriam C. Buddingh' (pp. 61-62) neemt hij de toon, schrijfwijze en vorm van de latere Buddingh' geheel over: ‘Sta me toe je even te imiteren en te schrijven’, zo begint hij. Zelfs de grammaticale onjuistheid t.a.v. ‘je’ doet aan Buddingh' denken. Hoe ook, hier | |
[pagina 104]
| |
slaagt Van Vliet geheel en al. De imitatie doet niet voor een denkbaar voorbeeld onder. En daar ligt blijkbaar voorlopig het probleem waarvoor de dichter Van Vliet zich geplaatst kan zien: het kunnen imiteren, het willen imiteren en het hebben van een eigen stem. Al zal dit laatste geen omvangrijk en groots oeuvre opleveren, mede door de beperkte thematiek, vooralsnog reken ik die eigen stem tot Van Vliets grootste kracht, die hij in volgend werk hopelijk weer volledig zal benutten. Dirk Kroon eddy van vliet, De binnenplaats, De Bezige Bij, Amsterdam, 1987, 72 p. |
|