Het woord van eer.
Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400
Het klassieke beeld van onze vroegste literatuur - nog steeds ijverig doorgegeven via de middelbare school - vertoont een explosie van geniale creativiteit en originaliteit in Vlaanderen vanaf de 12e eeuw, op de voet gevolgd door het al even dynamische Brabant in de 13e eeuw. Het Noorden van ons taalgebied zou pas laat (omstreeks 1400) literaire mondigheid tonen in het werk van Dirc Potter; de man is echter ook meteen de hekkesluiter van een periode van gisting en verval, een periode waarvan hij de geest weerspiegelt samenvat...
Deze voorstelling is van de Vlaamse jezuïet J. van Mierlo (19492), maar wordt in de jongste literatuurgeschiedenis, het Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde (19705) dapper (soms letterlijk) nagepraat. Het beeld is dringend aan revisie toe. Voor de late middeleeuwen, en juist in het zo stiefmoederlijk behandelde Noorden, is dat werk onlangs gebeurd... en grondig!
De Leidse hoogleraar oudere letterkunde, F.P. van Oostrom, heeft in een indrukwekkende synthese, waarin tientallen nieuwe gegevens zijn verwerkt, duidelijk gemaakt dat het Hollands-Beierse hof als centrum van literair leven geenszins de zompige negorij blijkt te zijn waarvoor het middeleeuwse Holland met zijn bodemgesteldheid vaak wordt versleten (p. 277). Integendeel, het gravenhof is een cultureel milieu met allure, op het peil van de internationale hofcultuur van zijn tijd... en men vergete niet: dit is de flamboyante tijd van de Boergondiërs!
De literaire bloei aan het Hollandse hof is het gevolg van een samenloop van een aantal factoren (zie uitvoeriger het vorige nummer van Ons Erfdeel). Toen de waanzinnige Willem V in 1358 op een zijspoor werd gerangeerd en zijn broer Albrecht van Beieren de macht overnam, begon dank zij de krachtige persoonlijkheid
F.P. van Oostrom (o1953).
van Albrecht zelf en van diens zoon en opvolger Willem VI (†1417) een periode van relatieve rust en economische voorspoed, die meer dan een halve eeuw zou duren. De graaf vestigde zich met vorstelijke praal in Den Haag, waar meteen een kanselarij als administratief zenuwcentrum van het hof werd uitgebouwd. De graaf en een deel van zijn gevolg spraken van huis uit Duits, wat, mits enige soepelheid, de communicatie met de Hollandse onderdanen bevorderde, zeker in vergelijking met de vroegere, 14e-eeuwse graven die Franstalig waren (de Henegouwse dynastie). In dit gunstige klimaat ontstond er aan het hof een bonte variëteit van Middelnederlandse teksten die een manifest Duitse kleuring vertonen, een literatuur die bovendien vele malen boeiender is dan de traditionele overzichten voor mogelijk houden.
We treffen er tussen 1383 en 1408 de reizende voordrachtkunstenaar Willem van Hildegaersberch, een dichter om den brode, jawel, maar dan een met een veel genuanceerder profiel dan Knuvelder hem negatief afschilderde (‘door financiële afhankelijkheid gedwongen tot ogendienarij’). Enkele deerlijk verminkte bladen perkament met een 24-tal liederen met muzieknotatie doen vermoeden dat er aan het hof omstreeks 1400 een levendige cultuur van hoofse minneliederen bestond, die gedeeltelijk kan worden gereconstrueerd op grond van het Haagse liederen-handschrift. Verder is er het nau-