der schreef over de ‘klinkende uitspraken’ van De Coninck. Maar herroepen is iets anders dan schrappen, en een essay schrijven is iets anders dan mogelijkheden overwegen en dan voor één daarvan kiezen om de andere ongezegd te laten.
Herroepen is doen alsof, is zeggen dat je eerst maar deed alsof. Het is een retorisch trucje. En ondertussen is het toch maar fijn gezegd.
Zo moet het zijn, omdat de poëzie zelf zo is: dubbelzinnig, irriterend, nu hier en dan weer ergens anders, ja maar. Natuurlijk staan er nog heel wat andere dingen in dit boek. Dit is dan de inhoud, maar niet de ‘echte’. (De echte heb ik net proberen te beschrijven): De afdeling Onhaastig leven groepeert vijf nogal algemene essays, die vooral meningen over poëzie, het lezen en schrijven daarvan, bevatten, ook al gaan ze oppervlakkig gezien over specifieke onderwerpen, zoals de gedichten van Dèr Mouw of de poëzie-opvatting van Speliers.
Zeven is de titel van zeven opstellen over ‘dichters of dichteressen die erom vragen een beetje in bescherming te worden genomen’ (p. 66): Ursula Fanthrope, Annie M.G. Schmidt, Margaret Atwood, Paul Goodman, Gerard Reve, Jacques Brel en Kor van der Goten.
Tenslotte zijn er de intussen wijd en zijd bekende stellingnamen voor meer leescultuur, voor kwaliteit in het onderwijs, nu samengebracht onder de prachtige titel De school der poëzie.
Kees Fens is serieuzer. Alhoewel: de eerste zin van Een gedicht verveelt zich niet luidt: ‘Een criticus hoort onbetrouwbaar te zijn’ (p. 7).
Dit boekje is een bloemlezing uit de stukken die Fens op vrijdag in De Volkskrant laat verschijnen, en als zodanig is het te lezen als een vervolg op De tweede stem (p. 19). Het sluit af met de tekst van de oratie waarmee Fens in 1983 de leerstoel
K. Fens (o1929).
Moderne Nederlandse Letterkunde aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen aanvaardde. Fens leest veel en leest goed: hij leest altijd maar verder, hij leest vanuit het gedicht naar het verleden, en tegelijk in de breedte, naar andere teksten. Hij leest het gedicht open, voegt betekenissen toe vanuit die andere teksten; en meteen worden die andere er rijker door: ‘...dat een enkel gedicht lezen, het lezen van de literatuur is’.
Maar niet enkel op die manier is hij een goed lezer, ook doordat hij weet waar het moment ligt om op te houden: ‘Halverwege tussen bekend en onbekend ligt het punt waar de lezer van een gedicht gefascineerd blijvend tot stilstand komt’ (p. 99). Trefwoorden in deze essays, die de leeswijze van Fens karakteriseren, zijn: onbetrouwbaar, tussenpositie, herinneren, verstoring, onvoltooidheid, verandering, beweging. Allemaal het tegendeel van vastleggen, weten, stilstaan.
Die grondhouding kan het best verduidelijkt worden aan de hand van Fens' visie op de rol van de context bij het lezen van poëzie: ‘Kunst bestaat en dat wil zeggen krijgt haar betekenis als kunst door de context. En de context is een verzameling afspraken waaraan iedereen die erbij betrokken is, zich houdt. Het begrip “context” kan eng en heel wijd zijn: van de naam van de schrijver op de titelpagina tot een verzameling opvattingen over literatuur of een andere kunst die in een gegeven tijd aangehangen worden’ (pp. 19-20).