Ons Erfdeel. Jaargang 31
(1988)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
De politisering van de omroep in Belgie
| |
Een druk besproken, maar niet onderzocht probleemDe laatste tien à vijftien jaar is de omroep in België méér dan met de kwaliteit van zijn programma's verbonden geweest met het fenomeen van de politisering. Op regelmatige tijdstippen en met wisselende intensiteit duikt dit onderwerp in de publieke of academische aandacht op. Men is reeds zo gewend geraakt aan de vermeende invloed van de politieke partijen, dat de politisering van de Raad van Bestuur en de tophiërarchie van de BRT en RTB als evident wordt ervaren. Dat er, zoals onlangs in de kranten kon worden gelezen, een socialistische opvolger moet worden gezocht voor de plaats die vrij kwam bij de pensionering van TV-hoofdredacteur L. Boussé, roept bij geen enkele commentator vragen op. Bijvoorbeeld of die opvolger tegelijkertijd ook de meest competente is. Politieke koehandels tussen produktieleiders staan openlijk en vrijwel kritiekloos in de pers vermeld. Hoogstens vindt men nog een signaal van selectieve verontwaardiging. Bijvoorbeeld, als weer eens een katholiek op een hoge functie wordt benoemd of, aan de andere zijde van de taalgrens, als er weer eens een socialist met een nieuw gecreëerde kaderfunctie is bedacht. Merkwaardig genoeg correspondeert dit niet met eenzelfde belangstelling wat het wetenschappelijk onderzoek naar dit onderwerp betreft. Wel wordt er geld vrijgemaakt voor dure auditbureaus die dan standaardantwoorden geven op de problemen van de omroep, zoals meer decentralisatie, meer creativiteit enzovoort. Het probleem van de politisering en de mate waarin dat de werkzaamheden van de omroep zou kunnen belasten, wordt daarbij onaangeroerd gelaten. Dergelijke constateringen alleen al verantwoorden een grondig onderzoek naar, onder meer, de politisering van de omroep in België.Ga naar eindnoot(1) Verder speelt ook de gewone nieuwsgierigheid mee. De politisering van de omroep is in feite maar het meest zichtbare terrein van een problematiek die, meer in het algemeen, de rol behelst welke de politieke partijen spelen in de openbaarheid, het overheidsapparaat en de administratie. Ook dat onderwerp ligt goed in het politieke, publieke en academische discours. Op tijd en stond worden de alarmklokken geluid over ‘le mal beige’ die weer in deze of gene benoeming heeft meegespeeld. Maar wat nu de preciese impact is van deze politisering, tot op welke niveaus de Belgische overheidsinstellingen daarvan doordrongen zijn en met welke gevolgen dat gepaard gaat, is evenzeer een punt van discussie waar zeer weinig over bekend is. | |
[pagina 88]
| |
En toch is een inzicht in de dynamiek en de gevolgen van de politisering essentieel voor zowel de bezorgdheid om het doelmatig functioneren van het overheidsapparaat, als, meer specifiek, de werking van de openbaarrechtelijke omroep. Politisering als een doodnormale zaak beschouwen leidt er immers toe dat men vergeet dat dit mechanisme rechtstreeks aan de essentie van de bestuursrechtelijke filosofie van de overheidsinstellingen raakt. Deze worden geacht te werken volgens het ideaal van een publieke dienst (‘public service’), in volle onpartijdigheid. Stel nu dat door de politisering het tegenovergestelde blijkt, dan wordt meteen ook de essentie van het bestuursapparaat ter discussie gesteld. Dezelfde redenering kan gemaakt worden waar het de openbaarrechtelijke omroep betreft. Het monopolie dat deze ruim vijftig jaar in België mocht kennen, werd juist gelegitimeerd door het ideaal van publieke dienst. Radio en televisie mogen geen instrument zijn ten dienste van één groep, maar moeten voor iedereen van nut zijn. Vandaar dat de overheid zelf het initiatief neemt, aldus nog steeds deze gedachtengang, dit publieke goed te beheren en exploiteren. En om aan dat ideaal tegemoet te komen moeten de uitzendingen van deze publieke dienst het algemeen belang dienen en onder meer objectief zijn. Een ijzersterke redenering in het voordeel van een omroepmonopolie, maar meteen ook de achillespees ervan.Ga naar eindnoot(2) Wanneer de omroep aangevallen wordt vanwege een partijdige of niet objectieve berichtgeving, dan verwijt men hem eigenlijk misbruik te maken van het monopolie. En wanneer die kritiek wordt geuit door partijen die een electorale meerderheid hebben, dan betekent dit eigenlijk dat een meerderheid van het publiek, die de omroep via het kijk- en luistergeld financiert, tegen het monopolie is. De stap die dan nog moet worden gezet naar de wenselijkheid van een concurrerend commercieel net is, zoals de recente gebeurtenissen aantonen, zeer klein. Het belang dat bijgevolg gehecht moet worden aan een juist inzicht in de dynamiek van de politisering is dus groter dan de zaak Buyle, de perikelen van Bavo Claes of de benoeming van de vader van Verhofstadt. Vandaar dat het ten zeerste ongepast is om de politisering als iets vanzelfsprekend te presenteren. En juist op dat punt schiet het wetenschappelijk onderzoek in België in ruime mate tekort. In de algemene literatuur suggereert men wel dat politisering van een instelling leidt tot inefficiëntie, geldverspilling, partijdigheid enzovoort.Ga naar eindnoot(3) Maar hoe dat precies in zijn werk gaat, is een blinde vlek in de wetenschappelijke kennis. Zeker wat de omroep betreft is daarover weinig bekend.Ga naar eindnoot(4) Elk debat over de omroep raakt wel ergens aan de al dan niet gewenste politisering van het instituut, drukt de mening uit dat partij X te veel of te weinig macht heeft, of vindt dat de omroep hoe dan ook vanwege haar nietcommercieel karakter ‘beter’ is en dus verdedigd moet worden. Maar ter ondersteuning daarvan kan men zich niet baseren op empirisch gestaafd materiaal. Dat achterhalen, waar het de omroep betreft, was het tweede motief voor ons onderzoek. Dergelijke kennis laat immers toe aan het momenteel zeer actuele debat over de ‘demonopolisering’ of ‘deregulering’ van het omroepbestel op een meer gefundeerde wijze deel te nemen. Dat debat, dat in feite te herleiden is tot een discussie over de criteria die het media- c.q. cultuurbeleid moeten schragen, verloopt immers voornamelijk op politiekideologische basis. Meer in het bijzonder staat daarin de vraag centraal of nu aan commerciële dan wel openbaarrechtelijke determinanten de meeste speelruimte moet worden toegekend; waarbij het openbaarrechtelijke vaak doorgaat voor het ideaaltype. Misschien is dat | |
[pagina 89]
| |
wel zo in theorie, maar, dat is de vraag die onderzoeksmatig maar al te weinig wordt gesteld, is dat ook zo in de praktijk. Weegt de politisering niet al te zwaar door op die ideaaltypische functionering? Het probleem daarbij is natuurlijk, dat pertinente uitspraken doen over de impact van de politisering pas kan wanneer een instelling van binnenuit kan worden bestudeerd. Wanneer dus aan de hand van relevant bronnenmateriaal nagegaan kan worden wanneer de politiek in de besluitvorming van een instelling intervenieert en waarom. Het feit dat in België de bestuurlijke openbaarheidswetten van dien aard zijn dat, in het beste geval, pas toegang kan worden verleend tot archiefstukken van meer dan 50 jaar oud, maakt dergelijk onderzoek zo goed als onmogelijk. Vandaar dat, zoals hierna zal blijken, wanneer wel toegang verkregen wordt tot het relevante archief (notulen van de Raad van Bestuur, notulen van de Vaste Commissie, beleidsnota's van de administrateurs-directeurs-generaal, enzovoort), de besluiten met betrekking tot de dynamiek van de politisering anders liggen dan het gangbare discours.Ga naar eindnoot(5) | |
Gangbare verklaringen over de politisering van de omroepGrosso modo kunnen de verklaringen die er in de literatuur te vinden zijn over de politisering van de omroep in drie categorieën worden onderverdeeld. Een eerste soort verklaringen zouden de ‘metafysische’ genoemd kunnen worden. De politisering van de omroep wordt daarbij gezien als een onvermijdelijk gevolg van de politisering van de Belgische staat in het algemeen. En dat komt dan weer, om de ‘vader’ van de politieke benoemingen te citeren, omdat dit fenomeen zo oud is als de straat.Ga naar eindnoot(6) Een tweede soort gemakkelijke verklaringen is deze waarbij politisering vooral bekeken wordt als een gevolg van het medium TV.Ga naar eindnoot(7) De politisering zou zich dan opgedrongen hebben vanwege het feit dat TV zo'n belangrijk medium is, dat de politieke partijen niet anders kunnen dan hun greep erop te verstevigen. Hoewel het een aantrekkelijk these lijkt, staat zij haaks op de realiteit. De autobiografie van oud directeur-generaal Nic Bal bijvoorbeeld, reveleert dat ook in zijn radiodagen, en zelfs vóór Wereldoorlog II al, de redacties van de radio onderhevig waren aan het fenomeen van de politieke benoemingen.Ga naar eindnoot(8) Het schaarse onderzoek naar de radio in België tijdens het interbellum toont aan dat de politisering ook toen al bij de omroep bekend was.Ga naar eindnoot(9) Met andere woorden: politisering is niet te beschouwen als een inherente factor van het medium TV. De derde en in de academische wereld meest geciteerde verklaring voor de politisering van de omroep, steunt op de analyses L. Boone.Ga naar eindnoot(10) Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de periode vóór 1960, toen de BRT/RTB bekend was als NIR/INR, vooral gekenmerkt werd door een te grote controle van de uitvoerende macht op de radio en de TV, met name omdat de minister van PTT toen voorzitter was van de Raad van Bestuur van de omroep. Na de omroepwet van 1960, waarin met deze ministeriële aanwezigheid gebroken werd, nam de politisering van de omroep langzaam toe, omdat de drie traditionele partijen dit als een soort compensatie zagen voor het elimineren van de ministeriële aanwezigheid en daarom trachtten de Raad van Bestuur en de tophiërarchie te controleren. Kortom, de gangbare visie luidt dat de politisering een in tijd en omvang beperkt fenomeen is dat zich, sinds de jaren zeventig vooral op het niveau van de Raad van Bestuur afspeelt en zo doorsijpelt naar de hogere regionen van de omroephiërarchie.Ga naar eindnoot(11) Als hefboom in dit hele proces wordt dan vaak het cultuurpact van 1973 aangehaald. De | |
[pagina 90]
| |
bepalingen in het cultuurpact over de gelijkwaardige representatie van de verschillende gedachtenstromingen, zouden dan door de politieke partijen zijn aangegrepen om zich manifest en voorgoed in de omroep op te dringen. De vraag die men zich daarbij moet stellen is, of dit geen vrij onwaarschijnlijke gedachtengang is, omdat juist die periode gekenmerkt werd door een grote zucht naar depolitisering en ontzuiling van de Belgische samenleving.Ga naar eindnoot(12) En juist op dat moment zou, zomaar uit het luchtledige vallend, de omroep gepolitiseerd raken. M.a.w. als in de jaren zeventig de politisering van de openbare omroep werd vastgesteld, dan moet dat proces logischerwijze daarvoor al begonnen zijn. Wat het onderzoek naar de invloed van de politisering in de periode 1940-1960 dan ook overduidelijk aantoonde. | |
Politisering en structurering van het omroepbestelDe meest evidente vraag die zich opdrong bij de bestudering van de gestelde periode, en die meteen ook de finaliteit van de politisering aan het licht bracht, is deze naar het waarom van de specifieke en intrigerende structurering van het na-oorlogse omroepbestel. Specifiek omdat het na-oorlogse bestel volkomen verschilde van het vooroorlogse: privézenders en omroepverenigingen die voor de oorlog wel bestonden, werden immers niet meer toegelaten in de ether. Intrigerend omdat via deze vormen van zogenaamd extern en intern omroeppluralisme de drie dominante partijen, naast het feit dat zij elk al op evenredige wijze in het nationale instituut NIR/INR vertegenwoordigd waren, nog eens over aparte geschikte mediakanalen beschikten. Socialisten, liberalen en katholieken hadden zo hun eigen privé-zenders en hun eigen gastprogramma's, die toen omroepverenigingen werden genoemd, op de nationale zender NIR/INR. Toevallig of niet correleerde deze bijna perfect paritaire tripartiete verkaveling van het radiobestel met de gemiddelde scores die deze drie partijen in het interbellum behaalden: elk ongeveer één derde. Na de oorlog verdwijnen deze privézenders en omroepverenigingen en blijft enkel nog het NIR/INR, de nationale zender, over. Zodoende wordt een feitelijk, absoluut monopolie van de overheid geïnstalleerd dat meer dan dertig jaar zal standhouden.Ga naar eindnoot(13) De courante verklaringen hiervoor hebben vooral betrekking op het normatieve of ideologische vlak.Ga naar eindnoot(14) De oorlogssituatie en de invloedrijke rol die het BBC-model daarin op radiogebied speelde, zouden de Belgische politieke beleidsinstanties ertoe gebracht hebben te kiezen voor een analoog Brits omroepmodel. Of: de keuze voor een monopolie moet gezien worden binnen het kader van de heropbouw van de welvaartsstaat, waar de overheid alle verzorgingstaken op zich neemt. Hoe aantrekkelijk en zelfs plausibel deze verklaringen ook mogen lijken, geconfronteerd met de interne (partij)politieke beleidsdocumenten van toen, houden deze absoluut geen stand. Daaruit bleek zonder meer dat de reden waarom er na 1944 geopteerd werd voor een overheidsmonopolie wat betreft de omroep, rechtstreeks verband hield met het feit dat de twee grootste politieke partijen uit die periode de absolute controle over het omroepbestel nastreefden. Zowel de katholieke partij als de socialistische, beoogden een soort van audiovisuele hegemonie. Wat overigens perfect aansloot bij de algemeen maatschappelijke politieke machtsstrategieën die beide partijen in het na-oorlogse België ontplooiden, met name het behalen van een electorale meerderheid.Ga naar eindnoot(15) Deze strategie omschrijven als het streven naar audiovisuele hegemonie, laat toe het verband te leggen met de wijze waarop die poli- | |
[pagina 91]
| |
tieke machtsstrijd zich omroepintern naar de personeelsbezetting van het instituut toe vertaalde. Want hoe stelden de partijen zich t.o.v. het omroepgebeuren op? Beschouwden zij de radio als een te respecteren partner in het politieke proces? Als een noodzakelijke vierde waakhond die de democratische spelregels moet bewaken? Het tegendeel is waar. Zowel voor als na de oorlog gingen de partijen ervan uit dat elk massamedium, in het beste geval, hun opinie moest verkondigen. Of in het slechtste geval, geen kritiek op de eigen standpunten mocht leveren. Bijvoorbeeld door een zodanige ‘neutrale’ berichtgeving te geven dat geen enkele partij zich daarin aangevallen zou kunnen voelen. En dat was precies wat de wetgever in de omroepwetten van 1930 benadrukte: het NIR/INR, dat tot geen enkele partij exclusief behoorde, moest zo neutraal mogelijk zijn. Elke partij onderschreef dus de premisse dat objectiviteit gelijk is aan de optel- of aftreksom der opinies en dat die opinies gelijk te schakelen zijn met deze van de politieke partijen. Wat dan impliceert dat die politieke partij welke een electorale meerderheid behaalde dit ook vertaald zou zien in een majoritaire controle op de radio en de informatie die dat instituut brengt. Want aangezien er geen privé-zenders of omroepverenigingen meer toegelaten werden na 1944, betekende controle over het NIR/INR meteen ook controle over het hele audiovisuele mediabestel. En m.a.w. over het enige alternatief waarover de Belgische burger toen beschikte om, naast zijn verzuilde krant, informatie op te doen. | |
Politisering en personeelsbeleidUit het voorgaande volgt logischerwijze dat al het personeel dat in aanraking kwam met het maken van programma's, het zogenaamde journalistiek-cultureel personeel, niet ongemoeid gelaten zou worden door de politieke partijen. En uiteraard kon zowel de controlerende hiërarchie, inclusief de Raad van Bestuur, daarbij niet over het hoofd gezien worden. Waarom niet? Aangezien, via de programma's van de omroep, het doel van de politieke partijen erin bestaat zo goed of in elk geval niet al te slecht over te komen bij de publieke opinie, moet er op één of andere manier een vorm van disciplinering worden gezocht bij het personeel dat zorg draagt voor die programma's. In een commerciële structuur kan dit gebeuren op financieel-economische gronden. De journalist die zich niet voegt naar de directieven van de directie wordt simpelweg ontslagen. In een parastatale structuur, zoals de omroep er één is, ligt dit minder duidelijk, aangezien daar de journalist een ambtenarenstatuut kent en vrijwel voor het leven benoemd is.Ga naar eindnoot(16) Dus wil men hier gedisciplineerd personeel hebben, dan is dat vooral door te interveniëren op het niveau van de benoeming. In welke mate was hiervan sprake in de gestelde periode? Wat de resultaten van het onderzoek betreft, moet er hiervoor een onderscheid worden gemaakt tussen de politisering op het niveau van de Raad van Bestuur en dat op de ondergeschikte niveaus. | |
Politisering op het niveau van de Raad van BestuurOp dit niveau kon worden vastgesteld dat het zeer zeker ging om een partijpolitisering. Dat bleek al uit het feit dat voor de samenstelling van de Raad van Bestuur en de recrutering van nieuwe leden zoveel mogelijk de nationale electorale scores werden gevolgd. Dit wil zeggen dat, hoewel het systeem nog niet zo geformaliseerd was als nu, bij elke wijziging in de electorale krachtsverhoudingen, de samenstelling van de Raad van Bestuur zo getrouw mogelijk aangepast werd. Onmiddellijk na de oorlog, toen er nog geen verkiezingen waren gehouden, kreeg elke partij, minus | |
[pagina 92]
| |
de communistische, evenveel afgevaardigden in de raad. Toen dan die onderlinge verhoudingen zich differentiëerden, kreeg de katholieke partij de meeste afgevaardigden, namelijk ongeveer de helft. De rest werd vervolgens verdeeld over de socialistische en liberale groep met dien verstande dat laatstgenoemden nooit meer dan 20% kregen, conform hun electorale gemiddelden. Die politisering van de Raad van Bestuur bleek vooral ook uit de wijze waarop haar leden zelf hun functie invulden. Zij beschouwden zich als ‘mandants’, gemandateerden van de politieke partijen. Dat impliceerde dat zij in de Raad de rol vervulden van representanten van deze partijen. Dit is geen ad hoc-interpretatie, maar werd herhaaldelijk zelf in de notulen van de Raad gesteld. In die mate dat er bijvoorbeeld consequent op werd gewezen dat raadslid X weliswaar tot de katholieke groep behoorde, maar gerekend moest worden tot de kleine katholieke partij UDB. Uit de werkzaamheden van de Raad en het optreden daarin van de raadsleden zelf, viel deze typische rolconceptie meteen op. Fractievorming, woordvoerderschap, stemmencoalities en ander gedrag dat typisch is voor parlementaire of partijpolitieke groepsdynamiek, waren schering en inslag. Gezien de achtergrond van de raadsleden, kon dit ook moeilijk anders. Alle leden van de Raad waren zo op één of andere manier onder te brengen in de categorie ‘secundair politiek personeel’, d.w.z. personeel dat actief is in één of andere zuilvereniging, of in naam van een partij ergens een beheersmandaat bekleedt. Terwijl twintig percent van alle leden die in deze periode in de Raad zetelden, zelfs onder de noemer ‘primair politiek personeel’ gerangschikt kon worden. Deze leden, die nota bene geacht werden gestalte te geven aan de plicht tot onafhankelijkheid van de openbaarechtelijke omroep, stelden zich tijdens hun ambtstermijn in de Raad kiezingen. Ontslag uit de Raad namen zij pas wanneer zij hun parlementaire eed hadden afgelegd, m.a.w. zij voerden de verkiezingscampagne terwijl zijzelf nog in de Raad zetelden. Deze politisering van het hoogste beheerorgaan van de omroep en vooral het feit dat de leden ervan zeer nauw verbonden waren met de politieke partijen en meenden deze intern te moeten vertegenwoordigen, is een vrij belangrijk gegeven. Ook al omdat de administrateurs-directeurs-generaal in de Raad zetelden en die speelden in de meeste gevallen het politieke spel probleemloos mee. Dat zal weinig verwondering wekken als men weet dat het de partijen waren aan wie deze functies, zoals zo meteen zal worden betoogd, toekwamen en die deze hoge functionarissen zelf recruteerden. Deze constateringen op het niveau van de Raad van Bestuur van de omroep verklaren waarom onmogelijk de ondergeschikte regionen van het NIR/INR van de politisering gevrijwaard konden blijven. Al het personeel werd immers door de Raad of de administrateurs-directeurs-generaal benoemd. | |
Politisering op het niveau van het personeelBekijken we de voornaamste resultaten, gebaseerd op de reconstructie van het personeelsverloop van ongeveer 300 personen en 130 benoemingsdossiers, van nabij. Ten eerste is het zo, dat vanaf de allereerste benoemingen in 1945 de unanieme eis binnen de raad geldt, dat er naar ‘een politiek evenwicht’ moet worden gestreefd. En dit uitgaande van het hogervernoemd principe dat enkel een fysieke vertegenwoordiging van de politieke partijen in de redacties een onafhankelijke berichtgeving kan garanderen. Hieraan werd nooit getornd, integendeel. Zo kon er, ten tweede, vastgesteld worden dat die eis naar ‘een’ politiek evenwicht steeds complexer werd in de uitvoering ervan. Glo- | |
[pagina 93]
| |
baal gold de stelregel dat er een proportioneel evenwicht moest zijn, in verhouding dus tot de electorale sterkte van de verschillende partijen. En dat zowel wat betreft de kwantiteit of het totaal aantal te verdelen jobs, als de kwaliteit of naargelang de communautaire sterkte van de onderscheiden. Met andere woorden: de Franstalige redactie moest meer socialistische journalisten tellen dan de Nederlandstalige, die dan weer meer katholieke journalisten moest hebben, omdat respectievelijk die partijen dominant waren in de onderscheiden landsgedeelten. Hierop werd dan nog een horizontale en verticale parameter gelegd. Horizontaal betekent dat binnen het contingent functies van een bepaald niveau de kwalitatieve en kwantitatieve variant van toepassing was. Indien alle redactiesecretarissen bijeen geplaatst werden, moest daarvan in pakweg 1950 ongeveer de helft katholiek zijn, omdat de katholieke partij toen ongeveer de helft van de stemmen haalde. Maar vanwege de horizontale parameter van de politisering moesten de Nederlandstalige katholieke redactiesecretarissen met meer zijn dan hun Franstalige collega's, aangezien de katholieke partij veel sterker was in Vlaanderen dan in Wallonië. Terwijl omgekeerd de Franstalige socialistische journalisten meer eenheden mochten tellen dan hun Nederlandstalige kameraden. De verticale parameter van de politisering slaat dan op het feit dat tussen de verschillende hiërarchische niveaus - directeur, hoofdredacteur, enzovoort - van kleur versprongen moest worden, conform de sterkte van de partijen in het betreffende landsgedeelte. Een katholieke directeurgeneraal in Vlaanderen impliceerde een socialistische adjunct, een liberale directeur, enzovoort. Ten derde moet er opgemerkt worden dat de benoemingen geschiedden in functie van een a priori opgesteld politiek organigram van de omroep en niet omgekeerd. De administrateur-directeur-generaal van het INR moest, conform het kwalitatief gedifferentieerde politiseringsspel een socialist zijn en deze van het NIR een katholiek. Het is in de eerste plaats in functie daarvan dat naar kandidaten gezocht werd, ongeacht de eventuele verdiensten of de anciënniteit van andere kandidaten. De socialistische adjunct administrateur-directeur-generaal van het NIR kon er dus zeker van zijn dat, zolang de katholieke partij groter zou zijn dan de zijne, hij nooit voor de job van administrateur-directeur-generaal in aanmerking zou komen. Net zoals de liberale redactiesecretaris van het INR zeker was dat hij, wat hij ook deed, nooit hoofdredacteur zou worden, aangezien die job voor een socialist was weggelegd. Van een langzame doorsijpeling van de politisering van de top naar beneden toe was dus duidelijk geen sprake. Omdat nu deze variabelen van de politisering van toepassing waren op het hele journalistiek-cultureel personeelskorps betekent dit dat de politisering een determinerend karakter krijgt. Elk benoemingsdossier dat kon worden nagegaan stond m.a.w. in functie van het al dan niet herstellen van een bepaald politiek evenwicht. Wat dan weer, ten vierde, een systeem van interne verzuiling doet ontstaan, waarbij de leden van de Raad van Bestuur als patronerende instanties of peters van de verschillende personeelsleden optreden. Dat wil zeggen dat, wil men voor recrutering en promotie in aanmerking komen, men kleur moet bekennen. En niet zomaar om het even wat, maar in de eerste plaats partij-horigheid. Van al het journalistiek-cultureel personeel dat voor de periode 1945-1960 in NIR en INR werkzaam was, kon er slechts één persoon gesignaleerd worden die consequent in de notulen als politiek etiketloos, ‘sans opinion’, werd weergegeven. Het is dan ook zijn carrière niet bepaald ten goede gekomen, aangezien hij | |
[pagina 94]
| |
veertien jaar lang dezelfde functie van journalist-kroniekschrijver bekleedde. Wat hierbij tot slot opvalt, is dat de filosofische tegenstelling vrijzinnig/katholiek nooit meegespeeld heeft. Wanneer er politieke etiketten werden opgeplakt dan werden daarmee partijpolitieke etiketten bedoeld en niets anders. Wat impliceert dat de partijen er duidelijk meer op uit waren zich van hun aanhang te verzekeren om hun gedachtengoed te kunnen verdedigen, dan om op te komen voor meer algemene levensbeschouwingen. | |
BesluitDe vraag die zich ter afronding opdringt is of dit alles vandaag de dag nog steeds doorwerkt. En hoewel dit niet op basis van bronnenmateriaal kon worden nagegaan, is het antwoord zeer waarschijnlijk ja, eenvoudigweg omdat de politisering niet zomaar stopgezet kan worden. Zo kon aangetoond worden dat een gepolitiseerd organisme een eigen interne dynamiek kent. Die noemden we de ‘irreversibele tendens tot permanente expansie van de politisering van een instelling’. Hiermee wordt bedoeld dat wanneer éénmaal het principe van de politisering in een instelling of organisatie wordt geïntroduceerd, een voortdurende uitbreiding ervan vrijwel onomkeerbaar is. Zo bleek dat aan het einde van de bestudeerde periode het contingent politiek te verdelen jobs het initiële contingent (de journalisten) ver overtrof. Vrijwel het totale personeelskorps, gaande van typistes of decorbouwers tot en met pakweg orkestleiders, kwam voor in de politieke organigrammen en was het onderwerp van verhitte discussies tussen de verschillende fracties van de Raad van Bestuur. Met de initiële legitimatie van de politisering (de objectiviteit) heeft dit uiteraard niets meer te maken. De verklaring hiervoor moet dan ook gezocht worden in de specifieke dynamiek die politisering met zich meebrengt. We nemen ter illustratie hiervan het voorbeeld van de persdienst. De betreffende onderbureauchef, het laagste niveau waarvoor de Raad van Bestuur beslist had dat er een politiek evenwicht geldig was, moest conform de afspraken binnen de Raad een liberaal zijn. Stel dat alle typisten, de rang daar net onder, die op dat moment daar werkzaam zijn, enkel en alleen werden aangeworven op basis van hun competentie. Stel vervolgens dat op een bepaalde dag de functie van onderbureauchef vrijkomt en dat géén enkele van de typisten, die voor deze promotie nu wél kleur moeten bekennen, behoort tot de liberale partij of groep. Dit schept heel wat problemen. Ofwel organiseert de omroep een nieuw examen en moet, wat dan ook gebeurde, daarbij een manier zien te vinden om de politieke kleur van de sollicitanten te weten te komen. Ofwel, wat vaker voorkwam, werd iemand uit een andere dienst, die wel de juiste kaart had, benoemd op de vacante plaats van de persdienst. Dat leidde op zijn beurt weer tot nieuwe verwikkelingen, aangezien nu alle typisten van daarnet door die nieuwe benoeming gepasseerd werden. Groepssociologisch bekeken is dat bovendien geen vruchtbare bodem voor een vlotte collegiale samenwerking, noch voor de individuele beroepsmotivatie. Nieuwe problemen dus, die men vervolgens probeerde op te lossen door deze gedupeerden van het politiseringsspel te benoemen op een andere dienst, bijvoorbeeld een dienst uit de technische sector, een initieel niet te politiseren eenheid. Dat had dan weer tot gevolg dat ook die dienst de facto deel ging uitmaken van de politieke ‘mikado’ van de omroep; wat daar dan weer voor nieuwe ontevredenen zorgde. Enzovoort. Deze spiraalbeweging verklaart waarom, vanaf de tweede helft van de jaren vijftig, bijna het hele instituut in het politieke organigram van de Raad van Bestuur opgenomen was. Eenvoudigweg omdat de kans dat voor een bepaalde | |
[pagina 95]
| |
benoeming het meest competente personeelslid al dan niet over de meeste anciënniteit beschikt en ook nog de juiste politieke kleur bezit, gering is. Dat dit mechanisme ná 1960 kon worden stilgelegd, lijkt dus weinig plausibel. Juist omdat de politisering geen doorsijpelingsbeweging is, kán er vrijwel onmogelijk intern iets aan gedaan worden. Het verzet dat daartegen wel geweest is, dateert pas van de jaren zeventig, toen een nieuwe generatie journalisten, geïnspireerd door de ontzuilingsbeweging, bij de omroep aantrad. Een generatie die dus eigenlijk niet, zoals de literatuur het stelt, de oorzaak was van de politisering, aangezien die al bestond, maar eerder de oorzaak was voor het feit dat bepaalde partijen begonnen te twijfelen aan de efficiëntie van hun impact op de omroep. En dus hun controlebewegingen op de omroep eerder verhoogden dan omgekeerd. Trouwens, toevallig of niet, maar de antimonopoliecampagne tegen de omroep vindt zijn oorsprong in dezelfde periode. En aangezien er van buitenaf geen fundamentele stappen werden ondernomen tegen de politisering van de omroep - feitelijk kan zoiets enkel door de politieke partijen zelf worden gedaan - is het aannemelijk dat de analyse voor de politisering van de hedendaagse periode gelijkluidend zal zijn. Zo betekende de omroepwet van mei 1960, die in de juridische literatuur doorgaat voor het nec plus ultra van onpartijdigheid, objectiviteit en onafhankelijkheid van de omroepGa naar eindnoot(17), helemaal géén breekpunt met bovenvermelde toestanden. Integendeel, reeds in 1959, lang voordat de nieuwe omroepwet zal worden goedgekeurd, werden er besprekingen gevoerd tussen de partijen over de wijze waarop de topfuncties bij BRT en RTB zouden worden verdeeld en over welke kandidaten de partijen dan wel zouden aanduiden. Voor de partijen was de politisering van de omroep dus helemaal geen proces dat moest worden stopgezet. Wat toelaat te stellen dat, in de hier geschetste context, het cultuurpact geen beginpunt vormt voor de politisering van de omroep, maar wel een soort van formalisatie was van een toestand die reeds de facto bestond. Op basis hiervan lijkt het dan ook uitgesloten dat er op omroepgebied ooit een situatie gecreëerd zal worden waarin de politisering niet meer voorkomt. De politisering gebeurt immers niet zomaar, is niet uitsluitend inherent aan het medium televisie en was al vanaf de conceptie van de eerste omroepwetten in 1930 latent aanwezig. Dat komt omdat de aandacht die de partijen hebben voor de media zeer nauw samenhangt met hun veranderende maatschappelijke functie. In een massademocratie zijn de partijen inderdaad permanent verwikkeld in een populariteitsslag om de gunsten van de kiezer, hetzij om hun macht te behouden, hetzij om deze te vergroten. Inherent aan die strijd om de publieke opinie is de controle over de (audiovisuele) media. In ons onderzoek was daarbij het doel de beheersing van de nieuwsagenda, was het instrument, de politisering van het personeel en was het noodzakelijke kader daartoe een parastataal, monopolistisch omroepbestel.Ga naar eindnoot(18) Kortom, de gespannen verhouding tussen omroep en politiek is eerder structureel en permanent te noemen dan incidenteel of occasioneel. Wat, tot slot, een vrij belangrijke constatering is in het kader van het actuele deregulerings- cq. toekomstdebat over het mediabestel. De discussie of een commercieel dan wel een openbaarrechtelijke exploitatie van de media de beste garantie is voor de kwaliteit van de cultuurprodukten radio en tv, wordt inderdaad niet gesimplificeerd als men hogervernoemde besluiten voor ogen houdt.Ga naar eindnoot(19) Hoe anders te verklaren dat de BRT bij haar laatste jaarlijkse programmatievoorstel niet eens een plan kon voorleggen wat betreft de strategie die zij tegen de toekomstige commer- | |
[pagina 96]
| |
ciële zender meent te moeten ontwikkelen? Zijn de BRT-bestuurders soms te lui. Of moet een verklaring veeleer gezocht worden in verband met het feit dat de meerderheid in de huidige Raad van Bestuur tot dezelfde politieke groepen behoort welke ook achter de idee van een commerciële zender staan. Terwijl anderzijds de vastgestelde onmogelijkheid om een personeelsbeleid te voeren dat in de eerste plaats gebaseerd is op competentie, mede kan verklaren waarom unaniem geprezen creatieve medewerkers de BRT verlaten. Juist dìe mensen die de omroep bij de nakende programmatieslag het best zou kunnen gebruiken. |
|