| |
| |
| |
In godsnaam?
De religieuzen en hun filosofie
C.E.M. Struyker Boudier
C.E.M. STRUYKER BOUDIER
werd geboren in 1937 te Bandung (Indonesië). Doctoraal-examen wijsbegeerte (1961) en psychologie (1962) aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Hoogleraar wijsgerige antropologie aan de K.U. Nijmegen. Publiceerde recentelijk twee delen van een studie over het ‘wijsgerig leven in Nederland en België, 1880-1980’ (deel 1: ‘De Jezuïeten’; deel II: ‘De dominicanen’).
Adres: Groesbeekseweg 320, NL-6523 PK Nijmegen
Het vraag- en uitroepteken in de titel van deze bijdrage drukt goed de ambiguïteit van de filosofie der regulieren (en seculieren) uit gedurende de honderdvijftig jaar die achter ons liggen. De wijsgerige bedrijvigheid geschiedde in Gods naam, immers ze was en bleef ondergeschikt aan de theologische opleiding tot priester zielzorger, aan de verdediging van het geloof - de apologetiek - en aan de fundering van de H. Godgeleerdheid en van de katholieke moraal. Als het bestaan van God, de onsterfelijkheid van de ziel, de zin van de wereld, de goddelijke oorsprong van de mens, de zedewet op natuurrechtelijke grondslag alsmede de godgewilde ordening van de samenleving maar veilig waren gesteld, in kracht van het natuurlijke licht van de menselijke rede, dan was men redelijk gewapend tegen de gevaren van een steeds godlozer, wereldser wordende wereld en de ‘ongodistische’ zelfrechtvaardigingen die deze produceerde in de gestalte van de moderne en hedendaagse wijsbegeerte. De galm van de vervloekingen van de vorige eeuw jegens alles wat van de philosophia perennis - de eeuwige waarheden van de scholastieke wijsbegeerte der katholieken - heeft nageklonken tot diep in deze eeuw. Maar ook ‘in Gods naam’, zoals die uitdrukking klinkt wanneer er niets anders op blijkt te zitten. ‘Als het moet, nou dan moet het maar!’ of in de trant van het oude kinderversje vóór het eten: ‘Smaakt het goed, ik ben blij; smaakt het niet, ik eet voor U. Amen’. Ongetwijfeld hebben een aantal paters de filosofie met smaak beoefend en vinden we in onze verhalen goede filosofen, metafysici en ook historici der wijsbegeerte van het zuiverste bloed, maar het blijft alles staan in het teken van de meerdere glorie van God.
Een en ander blijkt overigens ook op te gaan voor nogal wat filosofie van protestantschristelijke zijde, zo men van die zijde al enig heil zag in zo'n heidense onderneming. De felheid van de polemieken van hervormden/gereformeerden en rooms-katholieken onder elkaar, van beide partijen met de ‘vrijdenkers’atheïsten, humanisten, socialisten en ander ‘ongerief’ - mag zeker niet op rekening van één der betrokken partijen worden geschreven. Al is in de loop van de tijden de toon (veel) minder arrogant geworden, dat neemt niet weg dat de onder- of achtergrond van de filosofie in de Nederlanden tot in de jaren zestig van deze eeuw in hoofdzaak werd bepaald door godsdienstige, althans levens- en wereldbeschouwelijke besognes. En in de frontlinies van het slagveld streden priesters, dominees en ‘afvalligen’ zoals ze vroeger heetten ofwel hun kinderen en kindskinderen. We zullen er
| |
| |
nog vele, zeer vele tegenkomen, als het ons gegeven is ons project te mogen voltooien met delen over de wereldheren en katholieke leken, over de protestanten en over niet-confessioneel gebondenen. Maar nu de religieuzen of regulieren, een homogeen geheel inzover de ordes en congregaties waarin ze verenigd waren streden voor eenzelfde zaak, het Rijk Gods op aarde en in de hemel; een heterogeen geheel, inzover diezelfde ordes en congregaties werden gekenmerkt door verschillende spiritualiteiten, levenswijzen en ook wijsgerige interesses. Bij mijn poging tot een karakteristiek van die spiritualiteiten en mentaliteiten volg ik een historische orde om de simpele reden, dat ze door het tijdperk van hun ontstaan - en, wonder Gods, nog steeds niet vergaan ondanks vaak zeer barre tijden - zo diepgaand blijken te zijn gestempeld. Vrouwelijke religieuzen zullen schitteren door afwezigheid: de tientallen ordes en congregaties waarin zij waren verzameld, of verdeeld, hebben bij mijn weten geen noemenswaardige wijsgerige activiteiten ontplooid. Een carmelites als Edith Stein, vanuit Nederland gedeporteerd, blijft een grensgeval.
| |
De benedictijnse ordes
De benedictijnen worden terecht beschouwd als de grondleggers van de Westerse beschaving, althans als de kerstenaars van Europa. In de vroege middeleeuwen hebben zij geen onaanzienlijke rol gespeeld in het wijsgerige-theologisch leven, doch die hebben ze moeten afstaan aan de bedelordes in de dertiende eeuw. Een glorieus herstel van de benedictijnen en aftakkingen als de cisterciënzers en trappisten na de verwoestingen van de Franse Revolutie, de Kulturkampf en allerlei kerkvervolgingen in Frankrijk tot in deze eeuw is niet gepaard gegaan met de (weder) opbouw van een eigen wijsgerige traditie. Vanwege de stabilitas loci - de levenslange gebondenheid aan de abdij van keuze - is er geen sprake van concentratie van krachten op dat gebied, maar de aandacht ging er vaak ook niet echt naar uit. De belangrijkste verdiensten van de benedictijnen op wetenschappelijk gebied liggen ongetwijfeld op dat van de geschiedenis der oude (patristische) en middeleeuwse (scholastieke) theologie. Hiervan vormt de sinds de jaren dertig door de abdij Keizersberg te Leuven uitgegeven Recherches de théologie ancienne et médiévale een indrukwekkend getuigenis. Vanuit die abdij heeft ook de voormalige Leuvense ‘socioloog’ Dom Odo Lottin (1880-1965) een imponerend en nog steeds belangwekkend oeuvre bijeengeschreven op het terrein van de geschiedenis van de moraal met inbegrip van de middeleeuwse psychologie. Ook B. Botte (1893-1980), B. Capelle (1884-1961), M. Cappuyns (1901-1968), H. Diepen (1907-1960), J.P. Müller (1904-1979) e.a. zijn vermeldenswaardig, hoe marginaal hun werk ten opzichte van de wijsbegeerte en centraal voor de liturgie c.a. ook is, maar wijsgerig het invloedrijkst is natuurlijk indertijd geweest de ‘conservatieve’ Luxemburger J. Gredt (1863-1940) met zijn wereldvermaarde aristotelisch-thomistische handboek. Opmerkelijk groot is het aantal paters van direct
na de eeuwwisseling - bij alle ordes en congregaties! -, maar dat zegt niet dat de filosofen nadien zouden zijn uitgestorven. De strenge(re) cisterciënzers en trappisten hebben slechts een zeer bescheiden aandeel genomen in het wijsgerig en wetenschappelijk leven ten onzent, en wel om redenen die ik in Ons Erfdeel 1987/3 uiteengezet heb.
| |
Carmelieten, augustijnen, minderbroeders
De positie van de carmelieten in het wijsgerig leven kan misschien nog het beste worden geädstrueerd aan de figuur van Titus Brandsma (1881-1942). Zijn onderricht aan het studiehuis van zijn orde en later aan de (kersverse) Katholieke Universiteit van Nijmegen werd bepaald door het thomistische leersysteem met weinig affiniteit voor het
| |
| |
moderne en hedendaagse denken, maar zijn hart ging uit naar de mystiek en haar geschiedenis in de Nederlanden en Spanje. Evenals zijn confrater A. van der Wey (1903) kantte hij zich tegen het Nationaal-Socialisme. Jongere generaties van geschoeide en ongeschoeide carmelieten vervullen nog steeds een actieve functie op het gebied van de spiritualiteit, zoals onder meer blijkt uit hun tijdschrift Speling.
De augustijnen zijn om minstens drie redenen opmerkelijk. Vooreerst, in de marges van het wijsgerig leven bevinden zich hun belangwekkende historische studies waarvan vooral Augustiniana de vruchten plukt. Hierin treffen we ook veel werk aan van L. Ceyssens OFM (1903) over het jansenisme, waarvoor Jansenius' Augustinus maargevend is geweest. Hun voormalige confrater Luther hebben de augustijnen menigmaal herdacht, maar bovenal hun geestelijk vader, de H. Augustinus, en belangrijke vertegenwoordigers van het scholastieke, augustinisme als Aegidius van Rome. Vervolgens, in verband hiermee, de augustijnen volgden in hun wijsgerig onderricht tot na de tweede wereldoorlog weliswaar het thomistisch leersysteem, maar hun onderzoek was hoofdzakelijk gericht op hun eigen traditie, zoals blijkt uit het werk van E. Hendrikx (1909-1985), A. Hulsbosch (1912-1973), T. van Bavel (1923) en andere godgeleerden. Hoogleraar in de antieke wijsbegeerte was M. van Straaten (1911-1977), maar staan we, tenslotte, vooral stil bij de voortrekkersrol die de augustijnen - samen met de voormalige SSCC-er (Picpusser) J. Kockelmans - hebben gespeeld in de vernieuwing van de katholieke wijsbegeerte in de jaren vijftig en zestig. R. Kwant (1918) en W.N. Luypen (1922-1980) zijn de architekten van een Nederlandse existentiële fenomenologie, die in korte tijd de obsoleet geworden neoscholastiek uit de kloosterscholen zou gaan vervangen of vernieuwen. Ongetwijfeld zijn ze geïnspireerd door Parijs en Leuven, waar S. IJsseling (1932) prof. A. de Waelhens zou opvolgen en - in diens geest - de bestudering van de moderne en contemporaine Duitse (Heidegger, Nietzsche) en Franse wijsbegeerte (Derrida) zou voortzetten.
De franciscanen blijken evenals de capucijnen in hoge mate te zijn beïnvloed door ‘de franciscaanse school’ waarvan Bonaventura en Duns Scotus de belangrijkste vertegenwoordigers zijn geweest. Hun ‘thomisme’ heeft daar gedurende vele decennia het stempel gedragen, evenals het vele vaak belangwekkende werk dat zij op historisch gebied hebben verricht. De Nijmeegse Universiteit heeft verschillende hooggeleerde patrologen gekend en ook de theoloog N. Sanders (1892-1962) werd zeer gewaardeerd. Voor de geschiedenis der middeleeuwse wijsbegeerte verrichtten o.m. D. van den Eynde (1902-1969), N. Buytaert (1913-1975) en R. Macken (1923) voortreffelijk werk, evenals de capucijnen J. Hoffmans (1879-1962), C. Teetaert (1892-1949), O. van Asseldonk (1909) en S. Gieben (1924). P. Tempels (1906-1977) kreeg wereldfaam met zijn studie over Bantoe-filosofie (1946) en ‘de pater’ H. van Breda (1911-1974) met zijn Husserlarchief te Leuven, hierin opgevolgd door IJsseling. Uniek voor de katholieke filosofenwereld in Nederland en België was het werk van C. Schoonbrood (1909-1978) die de angelsaksische wijsbegeerte introduceerde en vruchtbaar trachtte te maken voor de traditionele metafysiek. Haar traditie en de moderne wijsbegeerte hebben vrucht gedragen in de vele werken van de Nijmeegse hooggeleerden D. Scheltens (1919) en A. Peperzak (1929). Op Spinoza concentreert zich Th. Zweerman (1931), op Kierkegaard M. van Munster (1925) en de carmeliet S. Scholtens (1925), op Newman prof. A. Pompen OFM (1879-1967), Zeno van den Barselaar OFM Cap. (1902) en H.J. Walgrave OP. C. Lannoy OFMCap. (1912) bestudeerde Nietzsche. De capucijn Angelinus Freericks (1909-1945)
| |
| |
kreeg nationale faam vanwege zijn algemene zijnsleer en zijn gemeenschapsleer, M. Wildiers (1904) internationale faam vanwege zijn vele wijsgerige en theologische essays. Wellicht de grootste verdiensten zouden de capucijnen zich verwerven door hun apostolaat onder de industriële bevolking, hoewel zij ook in G. de Schepper (1875-1956) en B. Missiaen (1884-1932) hun ‘sociologen’ gekend hebben. Uniek gebleven is lange tijd een figuur als J. van der Veldt (1893-1977), een franciscaner psycholoog. Veel ordes en congregaties hebben vaak wel een ‘psycholoog/pedagoog’ in hun studiemidden gehad, maar zelden een academisch gevormd empiricus, althans vóór de Tweede Wereldoorlog. Uitzonderingen zijn hier vooral de jezuïeten en hun ‘volkse’ pendanten, de capucijnen, de laatsten vooral vanwege hun aandeel in de Tilburgse Leergangen.
| |
Kruisheren, witheren en predikheren
De kruisheren, van Zuidnederlandse bodem, hebben geen noemenswaardige wijsgerige productie geleverd. Dat moet ook worden gezegd van de witheren, alias de nobertijnen of premonstratenzers, maar die hebben zich wel eeuwige verdiensten verworven door hun sociale pioniersarbeid onder de Noord- en Zuidbrabantse plattelandsbevolking. Nog steeds leeft de herinnering aan G. van den Elsen (1853-1925) en vele geestverwante confraters, waar die aan het handboek van de filosoof P. Gisquière (1882-1980) is vervaagd. Overstelpend en duurzaam daarentegen is de wijsgerige - en theologische - productie van de predikheren of dominicanen. Voorgangers van een thomistisch reveil waren C. van den Bergh (1816-1885) en J.V. de Groot (1848-1922) in Nederland en A. Dummermuth (1841-1918) en de geniale M. de Munnynck (1871-1945) in België. Legendarisch is nog steeds ‘de reiziger in filosofie’ A. Doodkorte (1869-1938), prototype van een extreem dominicaans intellectualisme en paleothomisme. Oorspronkelijk en baanbrekend was het werk van D. de Petter (1905-1971), een van initiatiefnemers van het wereldwijd beroemde en invloedrijke Tijdschrift voor Filosofie. Onder dominicaanse leiding is het van een authentiek neothomisme doorgebroken naar de moderne denkwereld. J.H. Walgrave (1911-1986) heeft vele jaren zijn (christelijk) ‘humanistisch’ stempel gedrukt op het dominicaanse periodiek Kultuurleven, in 1930 begonnen als Thomistisch Tijdschrift. N. Luyten (1909-1986) zou vanuit Fribourg zijn vruchtbaar schrijversleven lang het werk van De Munnynck voortzetten, met J.-D. Robert (1910) als zijn Waalse pendant en met I. Dockx (1901-1985) als beider collega. Confrontatie van de filosofie met de actuele wetenschappen behoort tot hun sterke kant, een in de dominicaanse - eertijds zo sterk apologetisch georiënteerde - denkwereld nogal uniek gegeven. Vernieuwend werkte B. Barendse
(1906-1977), in eigen kring gewantrouwd vanwege zijn sympathie voor de richting van De Petter. De in hun filosofie en theologie zo sterk op Thomas gefixeerde ‘ordo veritatis’ heeft lange tijd weinig historisch gedacht, maar wel eminente historici opgeleverd. Aan het dominicaanse levenswerk, de uitgave van Thomas' werken door de Commissie Leonina, droegen bij de neven Constantius (1850-1925) en Clemens Suermondt (1887-1953). R. Martin (1878-1949), S. Axters (1901-1977) en anderen hebben hun sporen verdiend op het gebied van de geschiedenis der wijsbegeerte, theologie en spiritualiteit, alsook de dogmaticus M. Matthijs (1892-1972) die vanuit zijn Romeinse residentie, het Angelicum, het Tijdschrift voor Filosofie redde van een voortijdige dood, haar toebedacht door de curie en trawanten als V. Kuiper (1897-1978). L. Charlier (1898-1981) werd veroordeeld vanwege nieuwlichterij, een lot dat E. Schillebeeckx (1914) telkens weer bedreigt. Diverse jongere dominicanen hebben tegen het einde der jaren '60 meegewerkt aan
| |
| |
de ontwikkeling van een politieke theologie, zoals verschillende jongere jezuïeten aandacht hebben geschonken aan Marx en de kritische theorie. Over het algemeen zijn de scheidingslijnen tussen theologie en filosofie bij de ‘orde van de daad’ scherper dan bij de ‘orde van de waarheid’, bij wie de Godgeleerdheid in hoger aanzien stond.
| |
Ad maiorem Dei gloriam
Het wijsgerig leven der jezuïeten onderscheidt zich van dat van andere ordes en congregaties vooreerst door de intensiteit en extensitiviteit waarmee het beoefend is. Van meetafaan hebben ze veel werk gemaakt van de opleiding van eigen docenten, nodig voor hun opleidingen in Leuven, Namen, Antwerpen, Luik, Nijmegen en aanvankelijk voor die der wereldheren en anderen. Vervolgens constateren we een uitgesproken wil tot verbinding van filosofie met enigerlei vakwetenschap (filologie, letteren, geschiedenis, natuur- en menswetenschappen, recht, economie, enz. ) alsook theologie. Voorts hebben zij een voortrekkersrol gespeeld in de aanpassing aan de tijd, hetgeen hen soms een verwijt van een zeker eclecticisme heeft opgeleverd, naar het voorbeeld van hun belangrijke inspiratiebron Fr. Suarez. Tenslotte overweegt bij hen een zekere voorkeur voor de praktische/voluntaristische traditie in de wijsbegeerte met haar accenten op de orde van de liefde, de wil, de daad, de existentie, hetgeen soms geleid heeft, tot spanningen met het thomistisch ‘intellectualisme’. En zij hebben meer dan welke orde ook grote verdiensten verworven met betrekking tot de geschiedenis der wijsbegeerte, zoals blijkt uit werk van J. de Munter (1898-1961) en vooral E. de Strycker (1907-1978) en diverse andere historici der Oudheid, van de Plotinos-specialist Paul Henry (1906-1984), van patristen en medievisten als J. de Ghellinck (1872-1950), E. Hocedez (1877-1948), A. Hayen (1906), e.a. Van de filosofen van de Nieuwe Tijd kregen Hegel, Blondel, Scheler, Marcel, Heidegger enz. veel aandacht, onder meer van Nota (1913), Robbers (1894-1970), De Raedemaeker (1895-1961), Vandenbussche (1922), De Tollenaere (1914), Poncelet (1915), Troisfontaines (1916), Chapelle (1929) en diverse inmiddels uitgetredenen, onder wie L. Dupré. School evenwel is gemaakt door het fameuze, nog steeds boeiende werk van J. Marechal (1878-1944), enerzijds en P. Scheuer (1872-1957)
anderzijds, pur sang filosofen van ‘kantiaanse’ resp. ‘hegeliaanse’ signatuur. Over, en vanuit, Maréchal is alom ter wereld geschreven, met name door jezuïeten als K. Rahner, maar beperken we ons tot Belgische paters als A. Grégoire (1890-1949), J. Legrand (1899-1947),j. Defever (1899-1941), G. Isaye (1903-1986), J. Lebacqz (1917-1968) e.a. Het monumentale oeuvre van L. vander Kerken (1910) ligt meer in de lijn van Scheuer, die in de jaren tien werd afgezet vanwege zijn ‘verlichte’ denkbeelden en ongezouten kritiek op de ‘filosofie’ van zijn confraters. Voor zeer lijvige, Latijnse tractaten tekenden G. Lahousse (1846-1928), A. Castelein (1840-1922), S. de Backer (1851-1932) en L. de San (1832-1904), de kosmoloog die later een beroemd confrater kreeg in P. Hoenen (1880-1961). Deze was een van de vele professoren aan de machtige Gregoriana, het bolwerk der jezuïeten te Rome. Nog vele anderen zouden kunnen worden genoemd, maar zeker niet vergeten mag worden het Nederlandse periodiek der jezuïeten Studiën, na de tweede wereldoorlog gefuseerd met het Belgische tijdschrift Streven en vanaf 1939 gesecondeerd door het wijsgerig en theologisch tijdschrift Bijdragen. Bij de fusies van de grootseminaries in de jaren zestig kozen de Nederlandse jezuïeten voor de KTHAmsterdam, de dominicanen voor Nijmegen, de franciscanen voor de KTHUrecht, de capucijnen met veel andere congregaties
| |
| |
voor Tilburg, de redemptoristen en anderen voor de KHTP in Heerlen.
| |
Om de meest verlaten zielen
In de zeventiende en achttiende eeuw ontstaan een aantal congregaties, die zich het lot van de meest verlaten zielen van de toenmalige wereld hebben aangetrokken en die in meerdere of mindere mate worden gekenmerkt door een spiritualiteit die is gericht op het lijdes des Heren. Het zijn de lazaristen, de montfortanen, de spiritijnen en de passionisten, die op wijsgerig gebied bepaald geen ‘school’ gemaakt hebben, al hebben de Nederlandse Paters van de H. Geest grote verdiensten voor de verspreiding van de fenomenologie in Amerika via hun Duquesne-University in Pittsburgh, waar vele Nederlandse en Belgische docenten in de wijsbegeerte te gast waren. Met kop en schouders boven hen uit steken de redemptoristen onder het opzicht van kwantiteit en kwaliteit van wetenschappelijke productie, maar ook van invloed op spiritueel gebied. De roemruchte B. Hafkenscheid (1807-1865) staat model voor een stijl van volksmissies, die tot diep in deze eeuw het katholieke volksdeel hebben gevormd. De Congregatie van de Allerheiligste Verlosser kan bogen op belangrijke apologeten als V. kardinaal Dechamps (1810-1883) en Th. van Bensdorp (1860-1917) en moralisten als J. Aertnijs (1828-1915) en C. Damen (1881-1953). Aan de vele moraal-theologische controversen waarin de redemptoristen verwikkeld waren met de jezuïeten, moet ik helaas voorbijgaan, maar dat kan ik niet aan hun bekendste filosofen, R. Kremer (1887-1934) en J. Peters (1909-1961), beide neo-thomisten in de beste zin van dat woord. Dat heeft Peters - hoogleraar kennisleer en metafysiek te Nijmegen en auteur van een van de weinige systematische (en zelfstandige) overzichten van de zijnsleer die de Nederlandse neoscholastiek hebben gekend - niet belet om, evenals De Petter, in het krijt te treden tegen de existentiële fenomenologie van Luypen en geestverwanten, omdat deze - evenals het kantianisme van weleer - de fundamenten onder een zijnsmetafysiek zou wegslaan. Wat hiervan zij,
ik heb vooralsnog geen bevredigende verklaring kunnen vinden voor de omstandigheid dat de congregaties - de religieuze gezelschappen van na de laatste orde, de jezuïeten - over het algemeen weinig productief zijn geweest op het gebied van de geschiedenis der wijsbegeerte, dissertaties over Thomas niet te na gesproken, dit in tegenstelling tot de oude(re) ordes. Van de uitzonderingen noem ik F. Thonnard (1896-1974) van de congregatie der assumptionisten die veel over Augustinus schreef en die vooral bekend is geworden door de Franse en Nederlandse editie van zijn Geschiedenis van de Wijsbegeerte in de jaren veertig. Voorts A. Pattin (1914), de Leuvense mediavist die behoort tot de Oblaten van de Onbevlekte Maagd Maria (OMI). Maar daarmee zijn we reeds beland bij de congregaties uit de vorige eeuw.
| |
Mensen met een missie
In de vorige eeuw zijn tientallen congregaties van priesters, broeders en zusters opgericht, waarvan een groot aantal momenteel in Nederland en België nogal zijn vergrijsd en/of uitgedund. Vele van hen hadden uitgesproken missionaire doeleinden, hetgeen weinig bevorderlijk was voor een serieuze wijsgerige scholing der leden, maar in een aantal gevallen wel heeft geleid tot uitnemend pionierswerk op het gebied van taal- en volkenkunde, godsdienstwetenschappen en missiologie. In de Nederlanden gestichte congregaties als de Missionarissen van het Goddelijk Woord (SVD) en de Missionarissen van Scheut (CICM) zijn goede voorbeelden van een en ander, alsook vele congregaties van Franse origine, de Missionarissen van het H. Hart (MSC), de Witte Paters enz. De Priesters van het H. Hart (SCJ) kun- | |
| |
nen bogen op de taalfilosoof Prof. W. de Pater (1930), de Salesianen van Don Bosco (SDB) op de Levinas-specialist R. Burggraeve (1942). De magere oogst op wijsgerig gebied wordt echter nogal eens gecompenseerd door rijke oogsten aan theologen van academische en vaak professorale signatuur.
| |
Seminarie-sociologie
Vele wereldheren en kloosterlingen hebben een onpeilbaar grote invloed uitgeoefend op het sociale denken en maatschappelijk handelen der katholieken en zo op de inrichting van de Belgische en Nederlandse samenlevingen. Ook hier tekenen zich soms markante verschillen af tussen verschillende ordes. Over het algemeen worden Duitse jezuïeten als H. Pesch (1854-1926), V. Catrein (1845-1931), A. Lehkuhl (1834-1918), later ook Muckermann en O. von Nell Breuning (1890) beschouwd, zoal niet als de architekten, dan toch minstens als de ideologische promotoren van de kerkelijke sociale leer, zoals die met name is vastgelegd in Rerum Novarum (1891) van Leo XIII en Quadragesimo anno (1931) van Pius XI. Mede onder invloed hiervan heeft zich de zogeheten ‘seminarie-sociologie’ ontwikkeld, een mengeling van kerkelijke sociale leer, thomistisch geïnspireerde moraal en politieke filosofie, vaak ook economie maar zelden sociologie als positieve wetenschap. In grote lijnen kwam ze neer op een niet aflatende bestrijding van liberalisme en socialisme resp. van de uitwassen van het kapitalisme en communisme oftwel van vergaand individualisme en collectivisme. De slotsom was, zeker aanvankelijk steeds weer dat alleen de religieuze en zedelijke verheffing van het volk en de (her)kerstening van de samenleving een oplossing zou kunnen bieden voor de ‘sociale kwestie’. Geleidelijk aan groeide zicht op de noodzaak van de organisatie van het maatschappelijk leven via vakbonden en standsorganisaties, gepaard met soms felle twisten tussen bijvoorbeeld de Limburgse school (Poels c.s.) en de Hollandse School, eerder in België al tussen de Luikse School en haar tegenhangers. Beginselen als solidariteit en subsidiariteit stonden boven in het vaandel geschreven, over het algemeen uitgedragen door de katholieke clergé die immers in alle mogelijke bonden, verenigingen en organisaties haar
aalmoezeniers had zitten. Met de opkomst van nationaal-socialisme en fascisme groeit in katholieke kringen belangstelling voor een organicistisch-corporatistisch denken, mede door heimwee naar de middeleeuwse inrichting van de samenleving ingegeven. Ongetwijfeld heeft de ‘seminariesociologie’ talloze katholieken behoed voor een afglijden naar nazisme en fascisme. Het is hier niet de plaats om de Vlaamse kwestie te bespreken, noch ook de rol die geestelijken daarin gespeeld hebben en de steun die sommigen hebben menen te moeten zoeken van de kant van de bezetters. Om het beeld te completeren zou dan ook gewezen moeten worden op kloosters en/of personen die hun medewerking aan het verzet soms met de dood hebben moeten bekopen. Na de Tweede Wereldoorlog ontwikkelt zich in het katholieke sociale denken een steeds krachtiger personalistische visie aan de ene kant en een verzelfstandiging van de sociologie als empirische wetenschap aan de andere kant, maar geleidelijk aan zou de geestelijkheid ook meer op de achtergrond treden voor wat de deelname aan het ‘openbare leven’ betreft, en dit waar de nieuwe theologie en filosofie juist de blik begon te scherpen voor een daadwerkelijke ‘presentie aan de wereld’ zoals onder meer verkondigd door Franse dominicanen als Chenu en Congar.
Met de jezuïeten vormen de dominicanen de grote ‘ideologen’ van het katholieke sociale denken in België en Nederland, enkele wereldheren niet te na gesproken. Bij nauwkeurig toezien, openbaren zich onmiskenbare (accent-)verschillen in hun stelsels, maar
| |
| |
herinneren we eertijds belangrijke figuren als de jezuïeten A. van Gestel (1830-1900) en P. de Bruin (1850-1905), de moralisten A. Vermeersch (1858-1936) en E. Génicot (1856-1900) plus zijn neef J. Salsmans (1873-1944), economisten als V. Fallon (1875-1955) en A. Borret (1881-1950) maar bovenal de meest wijsgerige ‘hegeliaanse’ thomist P. de Bruin (1891-1979). Van een jonger generatie vermeldenswaardig zijn H. Hoefnagels (1922) en L. van Bladel (1923), evenals de dominicaan B. de Clercq (1935), aan wie machtige mannen in werkgevers- en werknemerskringen en/of in philosophicis en in politivis vooraf gingen als A. Rijken (1859-1924), de ‘witte generaal’ C. Rutten (1875-1952) de professoren F. Weve (1884-1976) en B. Kors (1885-1966), later directeur van de KRO, C. van Gestel (1899-1978) en M. Plattel (1921). Belangrijke dominicaanse moralisten als B. Merckelbach (1871-1942) en L. Bender (1894-1975) stonden met anderen op de achtergrond paraat met hun adviezen op ethisch en ook canoniek gebied. Ook de vele sociaal-culturele bijdragen van Walgrave OP en van Kwant OSA zijn nog vermeldenswaardig, maar - afgezien van een figuur als de Angelinus OFMCap met zijn bekende Gemeenschapsleer (1938 e.v.j.) - zijn het vooral de minderbroeders geweest die hebben gewerkt aan een doorbraak van de empirische sociologie en aan sociale arbeid onder de arbeiders. De naam van Nabor Devolder OFM (1909-1967) moet hier zeker worden genoemd, alsook die van (mede-)stichters van het KASKI als W. Goddijn (1926) en andere Nederlandse hoogleraren in de (godsdienst) sociologie van franciscaanse huize. Eerder al ontpopte C. Hentzen zich als ‘ideoloog’ van werkgevers, waar de ‘rode’ pater G. Vrijmoed (1881-1963) het opnam voor de werknemers. Op de rol van de ‘volkse’ capucijnen en de ‘agrarische’ norbertijnen is reeds
gewezen. Een sociologisch onderzoek op zich is waard, dat de oude ordes in heel deze materie een duidelijk overwicht hebben op de latere congregaties, al hebben zich in Limburgse land 'n enkele lazarist (J. Colsen, 1883-1982) en enige Missionarissen van het H. Hart, m.n. J. Jacobs (1884-1961) nog grote sociale verdiensten verworven. Maar, tot slot, voor kerkelijk en godsdienstig België en Nederland nù is wellicht nog meer een sociologisch onderzoek van belang naar de factoren die verantwoordelijk zijn voor de enorme expansie van de ordes en congregaties in het begin van onze eeuw. Het -overigens prachtige - boek van R. Hostie SJ over leven en dood van de religieuze ordes (Desclée de Brouwer 1972) geeft hierop geen afdoende antwoord. |
|