| |
| |
| |
Handschrift van Charles Ducal.
| |
| |
| |
Vingers om het mes
Het debuut van Charles Ducal
Hugo Brems
HUGO BREMS
werd geboren in 1944 te Heverlee. Doctoraat Wijsbegeerte en Letteren in 1973 met als proefschrift ‘Lichamelijkheid in de experimentele poëzie’. Docent moderne Nederlandse letterkunde aan de K.U. Leuven en de U.F.S.A.L te Brussel. Auteur van ‘De brekende sleutel. Moderne poëzie geanalyseerd’ (1971). ‘Al wie omziet. Opstellen over Nederlandse poëzie 1960-1980’ (1981) en ‘De rentmeester van het paradijs. Over poëzie’ (1986). Medewerker ‘Ons Erfdeel’ en ‘Septentrion’.
Adres: Huttelaan 263, B-3030 Heverlee
| |
De nevel van den tijd
Geschiedenis is een vreemd ding. Waar is de tijd (die is in 1950) dat jan Walravens zich met veel overtuiging kon afzetten tegen een poëzie waarin alleen ‘de vanouds bekende gevoelens worden opgeroepen, de gevoelens die hun bezegeling gevonden hebben in de woorden van het Groot Nederlands Woordenboek. (...) Met een algemeen-gangbare woordenschat wordt uitdrukking gegeven aan gevoelens, die noodzakelijkerwijze even flink verspreid zijn’.
En waar is de tijd (die ligt omstreeks 1960-'65) dat ik hem onvoorwaardelijk geloofde! En dat ik, verder lezende, las: ‘In de Nederlandse poëzie ken ik geen gedicht, dat dit genre beter vertegenwoordigt dan Het Huwelijk van Willem Elsschot. In dit vers ligt een meesterlijke afwerking, een eenvoud in de middelen en een menselijke geladenheid, die enig zijn in onze “letterkunde op rijm en maat”. (...) Maar poëzie is wat anders.’
Geschiedenis dus ook. Dat moet ik tot mijn scha en vreugde ondervinden, nu ik mij verplicht voel de debuutbundel, Het huwelijk, van Charles Ducal oprecht te prijzen. Een bundel, die als hij ergens op lijkt, lijkt op Elsschot. Er is niets gebeurd, behalve dat huwelijk nu zonder hoofdletter wordt geschreven.
| |
Maar leefde en bleef gezond
De bundel begint met een openingsgedicht, dat Ochtendritueel (7) heet: ‘Elke morgen worden wij herenigd’. De morgen en het licht herenigen man en vrouw in hun gemeenschappelijk ritueel van ‘pot gelei’ en ‘krant’, maar zij herenigen ook het lichaam van de man en zijn hoofd, het instinct en de rede:
In de keuken ligt het hoofd
onder de kraan. Ik sluit het aan,
En verder:
Het lichaam is vooraf gesneden,
uit de ijskast dampt de rode pot gelei.
Het offer aan de dag moet sober zijn.
Ik neem en eet, en voed de rede.
Tot nu toe is er niets aan de hand: die sleur en dwang van de nieuwe dag kent iedereen wel. Niets aan de hand, behalve dat in de beeldspraak al een element van gruwelijke agressiviteit is aangebracht, behalve dat het vertrouwde ochtendritueel al op een troebele manier met de religieuze symboliek van het misoffer is geladen. Behalve dat het contrast van die symboliek met de koele en lapidaire toon niet veel goeds voorspelt. Dat blijkt iets verder al,
| |
| |
wanneer de krant zijn vertrouwenwekkende berichten bevat:
Er wordt, zoals ook gister, veel geleden.
Dit verheugt, ik voel het huis in vrede,
Hij zag dat het goed was; zo slecht is het:
Achter de rug kreunt nog een laatste trede,
droom en slaap plegen hun zwak verzet.
Boven ligt de nacht doorwoeld over het bed.
Het graf is leeg. Hij is verrezen.
| |
Rennen door het vuur en door het water plassen
Na de toonzetting in dit openingsgedicht, volgt de afdeling In gemeenschap van goederen. De tegenstelling tussen de dodelijke ordelijkheid van een bestaan volgens wet en gewoonte, en anderzijds de droom van avontuur, passie en opstand. Daartussen verbittering, frustratie en cynisme. De wildernis wordt getemd met hark en schoffel, de zonde ‘wordt als witgoed uitgehanden’, ‘brood en krant worden op tijd besteld’: de schepping ‘spreekt perfect vanzelf’. We leven in een tuin van Eden. Een tuintje, waar het goed is om te toeven, tot verstikkens toe:
ODYSSEUS
Het huis was stil. Wij zaten aan tafel.
Wij luisterden hoe de verveling begon.
De uren liepen weer vast in de avond
van altijd. Penelope breide. Ik zon
op een woord om de tijd te herstellen,
de angst voor de dood. ‘Ik moet op reis.’
Zij ging rustig door haar steken te tellen.
De dood bleef aanwezig, maar zonder bewijs.
Gesnoerd aan de mast met bloedende polsen,
het gif der sirenen, het dodelijk lied.
Ik schrok wakker. Het donker stolde,
een stilte als was. De goden bestaan.
Wat hier gedood is, dat is de tijd: de tijd die tot stand kwam door de zondeval. Tijd is opstand, zonde, beweging, passie, nacht, avontuur. Stilstand is Penelope, Maria, ochtend, dat is de boekentas met een broodtrommel, waarin ‘vier sneetjes en een appel’, en ‘Vondels Lucifer’, opgevouwen in een boekje tot leerstof: ‘Dank God: de opstand is nog niet begonnen’ (12).
Cynisme is te eenvoudig om hier als sleutel te dienen: er is ook liefde die nooit volmaakt genoeg is, er is tederheid, die zo gênant is, dat ze geuit wordt via haar tegendeel, er is geluk waarvoor de prijs betaald moet worden van wet, muren, verlamming en verlies. Maar dat er even zo goed wel is.
| |
Maar doodslaan deed hij niet
De afdeling Uit eerbied voor de wet groepeert gedichten rond fantasieën van geweld, moord en doodslag.
BARMHARTIG
Haar hoofd hing over de wasbak,
haar lijf stulpte weerloos de billen.
Het moment leek bestemd voor de slag,
een sobere nekslag, zonder gestribbel.
Even streek hij met plagende vinger.
De huid trok strak als een vlies op de melk.
Zijn lust verhardde. Hij trachtte te willen.
Zij kirde verleidelijk: is dit het moment?
Toen zag hij zichzelf in de spiegel,
de magere benen, het veel te ruim hemd.
In zijn oog kwam de kracht van de liefde.
Hij kneep in haar billen, barmhartig gestemd. (25)
Waarom is het zo erg? Omdat het kleine geluk de dynamiek en de tijd zo diepgaand tot stilstand heeft gebracht, dat enkel een gewelddadige explosie nog uitweg schijnt te kunnen bieden. Het gedicht Het huis (21) schetst die omkering van de levenskrachtige verhoudingen heel goed:
Kamerplanten. Het uitzicht vermomd.
De ruiten kijken nieuwsgierig naar binnen.
Buiten is binnen geworden, de natuur gereduceerd tot kamerplanten, het uitzicht ketst
| |
| |
terug op de ramen. Er is nog enkel aanwezigheid:
Wij raken onszelf hier niet kwijt,
elke stap wordt meteen verklikt
Ook dat zijn banaliteiten: het huis is een gevangenis, de liefde is sleur en het gebaar ervan is hypocriet. Waarover moet poëzie anders gaan dan over die banaliteiten? Toch niet over de ‘diepere lagen van de werkelijkheid’ zeker? Ik zie ze eerlijk gezegd niet.
Ik zie ze in wat de dichter van die banaliteiten maakt, door de botsing van de lapidaire toon en de strakke vorm met de chaos van wat meestal verzwegen wordt, door de verbinding van huiselijke anekdoten met mythischreligieuze beelden: Lucifer in de boekentas, Penelope aan de haard, Jozef en Maria met het kind. Door die verbindingen wordt de thematiek niet enkel verruimd maar ook verdiept: de Heilige Familie die uiteen valt:
In Egypte woonden wij tot Herodes stierf.
Op de terugweg bleken de grenzen gesloten.
Ik zag wel dat dit Maria beviel,
maar het kind moest op Golgotha komen. (28)
| |
Bij een ander lief in eenig ander land
Verder geen plichten heet de derde afdeling, die als thematische kern de gedroomde andere vrouw heeft, en samen daarmee de botsing tussen schijn en werkelijkheid, tussen poëzie en leven:
Mijn vrouw is getrouwd met een dichter,
al had zij de zaak heel anders gepland.
Zij dacht aan een vader, een minnaar, eenman.
Hij schrijft. Verder zijn er geen plichten.
En zelden is meer dan zijn lijf in bed,
mager en bleek in zijn eenzaam verlangen.
Soms staat hij op om een woord te vervangen,
verandert ‘geliefde ’ b.v. in ‘slet’; (33)
Over het ontsnappen aan de plichten, daar gaat het de hele bundel door over. Die vrijheid bestaat enkel in de verbeelding, en in het produkt daarvan: de poëzie. Als er in deze gedichten zo schamper, zo agressief tegen de vrouw tekeer wordt gegaan, dan is het alleen hierom, dat zij staat voor het huis en het leven, het soort geluk daarvan:
Je heet het geluk, maar wat moet ik daarmee?
Je neuriet, het huis staat onwrikbaar te duren:
nu dweil je, nu kook je, nu doe je de vaat.
Ik schrijf. Jij zorgt voor het leven. (37)
De kern van de bundel staat in het volgende gedicht, Cipier, waarin - heel merkwaardig - de vrouw aan het woord is: ‘Ik ben zijn vrouw. Hij kan mij niet dromen’ (38). Daarom wordt zij ervaren als ‘cipier’, als last, als een teveel, een teveel aan werkelijkheid. Daarom kan het leven pas beginnen als zij afwezig is, weggeschreven wordt, of slaapt: ‘Hij wacht tot ik slaap. Ik hinder.’ (38).
Er is in deze poëzie weinig plaats voor vertedering. Maar waar ze door de barsten naar buiten komt, is ze des te aangrijpender, daar waar het verzet van de dichter tegen de sentimenten voelbaar wordt, waar het beeld van de vrouw dubbelzinniger wordt.
In sommige gedichten bereikt Ducal die uiterste grens, waar het onderscheid tussen extreem cynisme en deernis als het ware uitgewist wordt, waar agressie zichzelf ontmaskert als onmacht: hetzelfde citaat als daarnet, maar nu met wat erop volgt:
nu dweil je, nu kook je, nu doe je de vaat.
Ik schrijf. Jij zorgt voor het leven.
Ik wet het mes, maar in welke taal?
Vertederd voel je mijn vingers bewegen. (37)
| |
Maar kon niet meer begeren
In Lijf aan lijf wordt dezelfde thematiek geconcretiseerd in de seksualiteit, die doordrongen is van afwezigheid, verstarring, routine. Het zijn niet de sterkste gedichten uit de bundel; ze lijden wel eens onder regelvulsel en voorspelbaarheid. Een uitzondering is het
| |
| |
gedicht Ontnuchtering’ (45), waarin het conflict tussen droom en werkelijkheid weer overtuigend wordt opgevoerd. Man en vrouw liggen samen op een idyllische plek in de natuur. Er is harmonie, er is illusie:
Ik keek omdat het onwerkelijk was
Een illusie die maar bestaat zolang de ogen dicht zijn:
Toen vroeg je iets, de ogen gesloten.
Ik zag hoe je lichaam ontstond.
De wind graaide zacht in de bomen.
Wij lagen gewoon op de grond.
En de illusie die verstoord wordt, is die van de herinnering aan het paradijslijke alleenzijn: ‘toen ik het bos alleen voor me had’. En de ontnuchtering is die van de verdrijving uit de tuin van Eden: ‘Nu gingen hun beiden de ogen open en zij ontdekten dat zij naakt waren’. En al wat er op volgt: het bewerken van de akker, de pijn, de wetten, het huis. Niet ten onrechte heet het gedicht dat hierop volgt Uitdrijving, en vertelt het een scène in een bordeel, tussen de hoer Magdalena, ‘dochter der wereld’ en de klant Jezus, ‘zoon van God’.
De avond was vol verdrongen geweld.
God sprak. Zijn woord was verheven. (46)
| |
Toen wendde hij zich af
Wat blijft er dan over dan eenzame inkeer tot zichzelf, dan erotiek met het spiegelbeeld. Dit is mijn bloed groepeert zulke gedichten. Het opvallende aan deze reeks is niet zozeer dat het motief van de masturbatie ongewoon is in de poëzie, en inderdaad shockerend. Maar wel dat hier, meer nog dan elders een mythisch-religieus kader verschijnt, dat in de combinatie met heel realistische scènes bijzonder troeblerend werkt, met blasfemische allures:
- Ik heb mij lief, in dit eventjes passen
van lichaam op ziel, van duivel op God. (51)
- In dode liefde geeft hij zich:
dit is mijn bloed. Hij rukt zich af. (52)
- Plots wist ik hoezeer ik op God geleek,
de onlust hing zwaar aan het kruis.
Toen rees in mij het sterke geloof.
Ik voelde hoe God in mij leed,
een zondige pijn die mijn handen bewoog.
Ik bloedde verrukt voor hem leeg. (53)
Het is om te lachen. Met dit soort dubbelzinnigheden werken de moppen. Maar het is niet om te lachen. Het is om de pijn te verdiepen. God als beeld van de absolute liefde, die met zichzelf samenvalt, zoals de dichter met het gedicht: een god in 't diepst van zijn gedachten. God, die in volstrekte eenzaamheid zijn bloed vergiet, voor niemand; die alle schuld op zich neemt.
God is liefde en de mens is schuld en eenzaamheid: ‘afwezigheid diep in zijn ogen, / en die volstond’ (55).
| |
En ook weemoedigheid
De vraag die iedereen zich stelt, stelt de dichter zelf in het gedicht Toch, dat als epiloog fungeert. Bij monde van een vriend: ‘Vindt je vrouw dit leuk?’ (61). Die vrouw, die plots ook een andere vrouw wordt, met een naam en een gezicht, was ook al eerder aanwezig, in de opdracht van de bundel, Voor Lut. Een andere vrouw, zeg ik, zoals de ik een andere is dan de meneer die zich Ducal noemt. Vooral bij een bundel als deze is het goed nog eens te waarschuwen voor een autobiografische lectuur. Het gaat niet over hen, maar over ons.
Tegelijk waarschuwt dit slotgedicht voor een ander misverstand, dat van de pure haat en agressie. Daarover gaat deze bundel immers niet. Hij gaat over liefde. Op de wijze van Lucebert: ‘ik ben de schielijke oplichter der liefde’. Over liefde desondanks, over de keer-zijde, over liefde die onzegbaar is in het licht. Over poëzie: ‘Poëzie is een daad van ontkenning’. |
|