Ons Erfdeel. Jaargang 31
(1988)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Wolkers niet, Brandt Corstius wel
| |
De lezerIn navolging van receptie-esthetici als Hans Robert Jauss en literatuursociologen als Robert Escarpit beschouw ik in mijn onderzoek als literatuur alleen dat, wat aktief gelezen wordt. De lezer heeft in het spel wat literatuurbeschouwing heet te vaak buitenspel gestaan, en het is tenslotte toch de lezer die met zijn koop- of leenbehoeften dicteert wat als literatuur gezien mag worden, en wat daar (om wat voor reden dan ook) buiten valt. Democratie doorbreekt hier de fronten, want als ik als zonderling beweer dat een door mij gepropageerde tekst als literatuur beschouwd moet worden, maar niemand in het publiek (en niet de recencenten, journalisten, critici, academici, boekpromotors of uitgevers die mij zouden kunnen helpen) neemt er enige notie van, dan kan ik hoog springen of laag springen maar mijn tekst is geen ‘literatuur’. Het stempeltje wordt verstrekt bij gratie van de consensus, en hoewel die consensus op verschillende manieren beïnvloed kan worden en het kleinste groepje al een consensus kan uitroepen, is algehele acceptatie van een literatuurwerk toch meestal een kwestie van getal. Robert Escarpit, in zijn Sociologie de la Littérature (1958), onderscheidde twee distributiekanalen die de literatuur opsplitst: het populaire circuit enerzijds en het culturele circuit anderzijds. Als boekenclublijsten en bestsellerlijsten | |
[pagina 58]
| |
Gerrit Achterberg (1905-1962).
(behalve in Nederland) representatief mogen heten voor het populaire circuit, dan kunnen leeslijsten zo deze ontworpen worden aan de afdelingen Nederlands van onze universiteiten representatief genoemd worden voor het culturele literaire circuit. Titels op deze leeslijsten verplichte of aanbevolen literatuur bestendigen het culturele circuit, en maken zo uit wat als de traditionele canon mag worden beschouwd. Voor empirisch onderzoek zijn deze lijsten de enige toeverlaat, want publikatiecijfers zijn voor h.h. uitgevers nog altijd beroepsgeheim. De universiteiten waarop mijn onderzoek zich richtte waren: de Vrije Universiteit en de Gemeentelijke Universiteit in Amsterdam; de Rijksuniversiteit Groningen; de Rijksuniversiteit Leiden; de Rijksuniversiteit Utrecht; en de Katholieke Universiteit Nijmegen. Tevens betrok ik de Katholieke Universiteit van Leuven (België) in mijn studie voor een vergelijk met de Vlaamse canon. Het moet vooruit gezegd worden dat mijn onderzoek beperkt
Louis Paul Boon (1912-1979).
van schaal was, voornamelijk omdat de beschikbaarheid van literatuurlijsten over de periode waartoe ik mij beperkte (1970-1983) vaak veel te wensen overliet. Vaak waren lijsten weggegooid, andere waren zoek, en soms waren ze niet eens in een archief opgenomen. De exemplaren die ik heb weten te bemachtigen waren vaak het persoonlijk bezit van lectoren. Daar waar hele jaargangen ontbraken werd mij dikwijls toegezegd dat de veranderingen op die lijsten vaak marginaal en slechts kwantitatief, niet kwalitatief, waren. De meeste lijsten waren bestemd voor eerstejaars studenten. Ter verduidelijking: het betrof twintigste-eeuwse Nederlandse literatuur, d.w.z. titels gepubliceerd in of na 1900. | |
De lijstenVan de V.U. (Amsterdam) had ik de beschikking over de lijsten van 1970, 1975, 1980, en 1982, alsmede over een lijst ‘Speciale Onderwerpen’ van 1981. Van de U.A. (Amsterdam) was slechts één lijst (1982) be- | |
[pagina 59]
| |
schikbaar, die echter al sinds 1966 zonder ingrijpende veranderingen in gebruik was. De lijsten van Groningen splitsen zich op in ‘oude stijl’ van voor 1978 en ‘nieuwe stijl’ van na dat jaar, waarbij de ‘nieuwe stijl’ zich kenmerkte door een afnemend aantal titels: een trend die zich in verdere jaren voortzette (het lijkt overbodig op te merken dat deze kwantitatieve ingreep ook een kwalitatieve inhield). Lijsten van de jaren 1978 (2 maal: ‘oud’ en ‘nieuw’), 1979, en 1982 werden gebruikt, alsmede een verbeterde lijst van 1982 en een syllabus literatuurgeschiedenis uit datzelfde jaar. Van Utrecht waren de lijsten van 1972, 1978, 1980, 1981 en 1982 beschikbaar, en tevens een syllabus uit 1980. Van Leiden was slechts de lijst van 1982 beschikbaar, hoewel deze onveranderd werd aangewend voor 1983. Voor de gegevens van Nijmegen beriep ik mij op de lijsten van 1973, 1975, 1976 (2 maal), en 1979. Uit Leuven waren helaas geen literatuurlijsten beschikbaar, doch Professor Janssens was zo vriendelijk voor mij een gedeeltelijke reconstructie van de situatie sinds 1970 te maken (1970, 1975, 1980, 1982); hij zond mij tevens de tentamenopgaven voor eerstejaars studenten van 1976, 1980, en 1982. Het moet echter vermeld worden dat vele lectoren mij op het hart drukten dat de titels op de betreffende lijsten niet noodzakelijkerwijs inhielden dat andere werken niet tijdens de colleges ter sprake konden komen. Het is natuurlijk wel zo, niettegenstaande voornoemde overweging, dat er van de lijsten een niet te onderschatten dominerende, en ook canoniserende invloed uitgaat. Bijna 4,5 duizend studenten Nederlands worden elk jaar blootgesteld aan een dergelijk canon, om de ruim 800 duizend leerlingen in het volledig dagonderwijs die er indirect (via de leraar en de exameneisen) door worden beïnvloed niet te vergeten. Pers, radio, en t.v. bereiken verder nog een groter deel van de bevolking, waarvan
Willem Elsschot (1882-1960).
uiteindelijk 20% nooit een boek leest of ter hand neemt, waarbij mag worden aangenomen dat de overige 80% direct of indirect nota neemt van een canon ‘literatuur’ dat over het algemeen voor zoete koek wordt gehouden. En deze cijfers hebben alleen nog maar betrekking op Nederland, en niet eens Vlaams-België of de studenten Nederlands aan buitenlandse onderwijsinstellingen. De beslissing wie of wat in dit canon past ligt echter bij een zeer kleine groep van uitgevers en academici die bepalen wat goed genoeg is om gepubliceerd te worden en wat interessant genoeg is om te worden onderwezen. Dat daarbij arbitraire beslissingen moeten vallen staat praktisch buiten kijf. | |
Harde kernWat betreft de samenstelling van de onderzochte canon bestaat dit uit 292 schrijvers met 978 titels en 268 vermeldingen in examenopgaven of verwijzingen naar bloemlezingen, speciale teksten, etc. (inclusief de vermelding ‘keuze uit het werk van...’). Van deze 292 schrijvers worden er 85 genoemd op de lijsten van ten minste vier universiteiten, waarmee deze groep tot de ‘harde kern’ van de canon gerekend mag worden. Vreemd genoeg ontbraken enkele ‘gevestigde’ namen in deze harde kern van geaccepteerde auteurs: met name Ernest Claes, Simon Carmiggelt, Johan | |
[pagina 60]
| |
Willem Frederik Hermans (o1921).
Daisne, Ida Gerhardt, Hella Haasse, Hubert Lampo, Herman de Man, Marga Minco, en Ward Ruyslinck, om er slechts een paar te noemen. De negen schrijvers of dichters die door alle zeven universiteiten werden genoemd en dus bovenaan het lijstje staan zijn: Achterberg, Boon, Elsschot, Hermans, Marsman, Van Ostaijen, Adriaan Roland Holst, Van Schendel, en Teirlinck, met dien verstande dat het werk Music Hall van Van Ostaijen de enige titel is die door alle zeven werd genoemd. In vergelijking met, bijvoorbeeld, Groot-Brittannië waar een 19-tal Engelstalige schrijvers de eerste plaats delen (aan zeven vergelijkbare Britse universiteiten), geeft dit toch wel een armetierig beeld te zien van de Nederlandse topschrijverij. Ook qua titels heeft de Engelse canon een bredere samenstelling: overeenstemming bestaat over zes titels aan de zeven onderzochte universiteiten.Ga naar eindnoot(1) Wellicht kunnen de Engelsen putten uit een veel groter en ook rijker aanbod (met Amerikaanse en Gemenebest schrijvers meegerekend), maar
Hendrik Marsman (1899-1940).
dat hoeft nog geen reden te zijn waarom het beeld in Nederland kwantitatief zo moet verschillen met dat van een ander land. Het kan indicatief zijn voor het ontbreken van een consensus aan de universiteiten, voor een grotere verscheidenheid aan literair werk in Nederland, of voor een soort cultureel minderwaardigheidscomplex dat zich uit in het relativeren van eigen kwaliteit. | |
GalerijMag het beeld bovenaan de top schraal zijn, tussenin wordt het dringen. Aan zes of meer universiteiten noemde men de volgende 32 namen: Ten Berge, Bordewijk, Ter Braak, Burnier, Claus, Coenen, Couperus, Dèr Mouw, Van Eeden, Emants, Van Geel, Gorter, Hamelink, Heijermans, Koolhaas, Kopland, Kouwenaar, Krol, Leopold, Lucebert, Michiels, Mulisch, Nescio, Nijhoff, Van Oudshoorn, Du Perron, Van het Reve, Slauerhoff, Streuvels, Vestdijk, en Vroman. Eenentwintig schrijvers delen de derde plaats (aan | |
[pagina 61]
| |
vijf universiteiten): Bernlef, Biesheuvel, J.C. Bloem, Boutens, Van Deyssel, Van Eyck, Gijsen, Gossaert, Hotz, Van Keulen, Kloos, Komrij, Kooiman, Kousbroek, Van der Leeuw, Henriëtte Roland Holst van der Schalk, Vasalis, Vermeylen, en Verwey. Drieëntwintig schrijvers (aan vier universiteiten) maken de ‘harde kern’ compleet: Alberts, Andreus, Blaman, Brakman, Van Bruggen, Campert, Elburg, Emmens, Engelman, Hanlo, 't Hart, Hoornik, Lodeizen, Van Looy, Polet, Raes, Rodenko, Schippers, Timmermans, Vogelaar, H. de Vries, T. de Vries, en Van de Woestijne. Buiten de groep van 85 vallen 30 schrijvers die aan drie universiteiten werden genoemd; 63 die slechts bij twee universiteiten gehoor vonden; en tenslotte bungelden onderaan de lijst 114 schrijvers die slechts bij één universiteit onderdak vonden. Sommige universiteiten zaten met bepaalde schrijvers duidelijk in hun maag: welk werk van Streuvels nu het belangrijkste was en dus op de lijst moest bleek een groot struikelblok en de oorzaak van onenigheid (Het leven en de dood en Den Ast of De Vlasschaard?). Bij een prolifisch schrijver als Vestdijk met maar liefst 45 genoemde titels gaf dat natuurlijk nog veel meer problemen. Uiteraard heeft dit consequenties voor het uiteindelijke resultaat, en verklaart dit waarom schrijvers als Claus, Couperus, Bordewijk, Van Eeden, Emants, Michiels, en Mulisch, die met meer dan één titel op de lijst voorkomen, toch relatief laag scoren. En dan zijn er natuurlijk de schrijvers die helemaal uit de boot vallen: Johan Fabricius, Kees van Kooten, Jan de Hartog, Jacob Presser, Ben Borgart, of Joop Waasdorp, om maar enkelen te noemen. In de galerij der onsterfelijken moeten zij (nog?) ontbreken. Zij die éénmaal genoemd zijn mogen er nog net in, hetzij met een heel klein zuiltje: Insingel, Claes, Den Doolaard, en Van de Waarsenburg dankzij Groningen: Brandt Corstius als Battus dankzij de V.U.; en Rob Nieuwenhuys dankzij Leiden (om maar een kleine greep te doen).
Paul van Ostaijen (1896-1928).
| |
AfwezigVeel interessanter wordt het echter, als we gaan bekijken bij welke universiteiten de ‘belangrijke’ en elders hooggeachte auteurs het nazien wordt gegeven. Groningen is de enige universiteit die alle 85 schrijvers uit de harde kern trouw blijft: in Utrecht ontbreekt van Komrij en Kousbroek elk spoor; in Leiden zoeken we vergeefs naar Boutens, Claus (sic!), Van Eyk, Gossaert, Van der Leeuw, Henriëtte Roland Holst, en Vermeylen; Nijmegen verzuimt het vermelden van Couperus (sic!), Van Deyssel, Van Eeden, Emants, en Kloos; bij de U.A. zijn Bernlef, Bordewijk, Gijsen, Hotz, Kooiman, Streuvels (sic!), Michiels, Vasalis, Verwey, en Walschap zoek; en bij de V.U. schitteren Biesheuvel, Van Keulen, Walschap, en Wolkers door afwezigheid. In Leuven, tenslotte, ontbreekt het grootste gedeelte van de Nederlandse canon (66 van de 85), waarbij opvallend maar natuurlijk wel verklaarbaar is dat veel Noordelijke schrijvers vervangen worden door Vlaamse collegae. Men dient echter te bedenken, dat van Leuven voor deze studie geen eigenlijke literatuurlijsten beschikbaar waren. Het is zondermeer duidelijk dat er ook velerlei extra-literaire factoren in de universitaire canon werkzaam zijn. Dit heeft een wisselwerking tussen het populaire circuit en het culturele circuit tot gevolg: veel bestsellers verschijnen na zeer korte tijd al op de universiuniversiteiten | |
[pagina 62]
| |
Adriaan Roland Holst (1888-1976).
teitslijsten. De volgende titels werden al binnen een jaar na datum van uitgave genoemd: 't Hart, Een vlucht regenwulpen; F.B. Hotz, Ernstvuurwerk; Nooteboom, Een lied van schijn en wezen; en Reve, De taal der liefde; alsmede een nieuwe bloemlezing van Slauerhoff. Na een jaar zijn dat twintig titels; het blijkt dat vooral Groningen en Utrecht voor deze bestseller-dwang ontvankelijk zijn. In Engeland is dit verschijnsel vreemd genoeg minder geprononceerd, hoewel daar een titel meestal na een jaar in paperback verschijnt en dus binnen het financiële bereik van de student komt. Maar daar is de markt meer gesegmenteerd, en moet een titel meer bereiken wil het op een ‘course list’ komen. Wat in Engeland wel opvallend is, is het grote aantal literaire prijswinnaars dat op de lijst verwelkomd wordt. Dit in tegenstelling tot Nederland, waar de lijsten anders veel te lang zouden worden. | |
ArbitrairHet lijdt geen twijfel dat het vervaardigen
Arthur van Schendel (1874-1946).
van literatuurlijsten aan Nederlandse (en Britse) universiteiten eenzelfde arbitraire bezigheid is als het compileren van bloemlezingen of literatuurgeschiedenissen. Ik heb mij vaak verwonderd over het ontbreken van Louis Paul Boon in Knuvelders Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde (1967), en van Boon en Thijssen, Claes, Coenen, Van Oudshoorn, en Vermeylen in diens Handboek tot de Moderne Nederlandse Letterkunde (1964). Ook in R.P. Meijers anders zo volledige Literature of the Low Countries (tweede, gewijzigde druk, 1978) zijn de volgende schrijvers in geen velde of wege te bekennen: Blaman, Den Brabander, Carmiggelt, Charles, Daisne, Gilliams, Van der Graft, Haasse, Hamelink, Lampo, Lodeizen, Minco, en Raes. Een beperkt canon dus, maar ach, je kan moeilijk iedereen plezieren. Maar iemand als Komrij (De Nederlandse poëzie van de 19e en 20e eeuw in 1000 en enige gedichten, 1980) komt er tenminste eerlijk voor uit dat zijn keuze subjektief is. | |
[pagina 63]
| |
Herman Teirlinck (1879-1967).
Ook de literatuurlijsten aan Nederlandse universiteiten blijven dus van objectiviteit ontvreemd, daar is geen ontkomen aan. Maar nu we met onderzoekjes als deze ons een beeld kunnen vormen van hoe, in bepaalde receptiekringen, de vraag ‘wat is literatuur’ (of liever: ‘wat beschouwen wij als literatuur?’) beantwoord wordt, kunnen misschien de samenstellers van bloemlezingen en literatuurgeschiedenissen zich realistischer gaan opstellen. De samenstellers van universiteitsleeslijsten kunnen zich gaan afvragen of er niet meer eenheid te brengen is in hun presentatie. Want een canon zonder een redelijke consensus, zonder Couperus, of Streuvels, of zelfs Claus of Wolkers, dat geeft toch wel te denken. |
|