| |
| |
| |
De vrouw in de wetenschap
In Vlaanderen en Nederland
Prof. Dr. Monika Triest
Prof. Dr. MONIKA TRIEST
werd geboren in 1941 te Aalst. Studeerde klassieke filologie aan de R.U. Gent. Behaalde het doctoraat Sociologie van de onderwijskunde aan de University of Cincinnati (USA) met een proefschrift over Vrouwen en vakbonden. Is hoogleraar Werkgelegenheidsvraagstukken binnen het emancipatiebeleid aan de universiteit Amsterdam. Doet momenteel onderzoek naar positieve actie voor vrouwen, nieuwe technologieën en leidt het Voorwaardelijk Financieringsprogramma ‘Vrouwen en Economische Zelfstandigheid’ van de Werkgroep Vrouw en Werk aan de Universiteit van Amsterdam.
Adres: Universiteit van Amsterdam, Jodenbreestraat 23, NL 1011 NH Amsterdam.
| |
Inleiding
In een overzichtsartikel over De vrouwenbeweging in Vlaanderen in Ons Erfdeel, vermeldt Rita Mulier terloops dat er ‘op veel scholen en universiteiten thesissen in voorbereiding zijn’ en dat ‘onderzoek wordt gedaan naar deelthema's van de vrouwensituatie’ (Mulier, 1986, p. 236). In een Europees overzicht Vrouwenstudies wordt België, en vooral Vlaanderen, nauwelijks vermeld (Comm. Europ. Gemeensch., 1984). Deze vaststellingen geven een indruk van de marginale positie die vrouwenstudies totnogtoe in Vlaanderen heeft ingenomen. Om die reden is het moeilijk een echte vergelijking te maken tussen de positie van de vrouw in de wetenschap in Vlaanderen en in Nederland. In Nederland hebben immers zowel de vrouwenbeweging als de overheid vanaf ca. 1975 de nadruk gelegd op het belang van onderwijs en onderzoek als bijdragen tot het maatschappelijk veranderings proces inzake de positie van de vrouw. Deze belangstelling was noch incidenteel noch tijdelijk. Daar is de opdracht - ook vandaag nog - om vrouwenstudies en emancipatie-onderzoek tot structureel onderdeel te maken van het hoger onderwijs. Dit scherpe contrast tussen ontwikkelingen in Vlaanderen en in Nederland verklaart meteen de ongelijke ruimte die in dit artikel aan elk van beide regio's wordt besteed. Eerst wordt de vrouw als subject van wetenschap behandeld, daarna de vrouw als object, en tenslotte de vrouw als subject/object van wetenschapbeoefening.
| |
1. De vrouw in de wetenschap in Vlaanderen
1.1. De vrouw als subject
In Vlaanderen, zoals elders, waren het de democratiseringsbeweging van de jaren 1960 en de vrouwenbeweging van de jaren 1970, die de impuls hebben gegeven tot het problematiseren van de plaats van de vrouw in de wetenschap. Het was overduidelijk dat vrouwen in de beoefening van wetenschap ondervertegenwoordigd waren: zowel vrouwelijke studenten, als vrouwelijke docenten en onderzoekers waren in de minderheid. In vergelijking met sommige andere landen nam het aandeel van vrouwelijke studenten aan de universiteiten snel toe, maar dit gebeurde vooral in traditioneel vrouwelijke richtingen. De oorzaak van deze concentratie en ondervertegenwoordiging werd vooral gezocht in socialisatieprocessen die meisjes voorbereidden op hun rol als huisvrouw en moeder. Het was dan ook logisch dat de Vlaamse vrouwenbeweging bij
| |
| |
haar ontstaan de nadruk legde op het doorbreken van traditionele rolpatronen als voorwaarde voor de emancipatie van de vrouw. In de eerste jaren van deze beweging ging er een grote mobiliserende kracht uit van het opeisen van gelijkberechtiging voor vrouwen en mannen, en dit vooral op de drie terreinen van onderwijs, arbeid en recht.
Onder druk van die beweging liet de Belgische overheid één van de weinige onderzoeken doen die in deze eerste fase door haar gefinancierd werden: een onderzoek naar de gelijke kansen van meisjes in het onderwijs (Ministerie van Nationale Opvoeding, 1975). Deze studie leidde tot de conclusie dat alle scholen en opleidingen niet alleen de jure maar ook de facto moesten openstaan voor meisjes en jongens en dat co-educatie een belangrijke bijdrage zou leveren tot het emancipatieproces van vrouwen. De Belgische overheid vertaalde echter het begrip ‘co-educatie’ in minimale zin als ‘sekse-gemengd onderwijs’, waardoor de grote veranderingen die men wellicht verwacht had, achterwege bleven. Bovendien beperkte ze de hervormingen vooral tot het niveau van het secundair onderwijs en tot de beroepsopleidingen, waardoor het hoger onderwijs en de wetenschapsbeoefening buiten beschouwing bleven. Ook de vrouwen zelf aan de universiteit vroegen niet om een aparte wetenschappelijke behandeling van het vrouwenvraagstuk, noch om een groter aantal vrouwelijke docenten.
| |
1.2. De vrouw als object
Aansluitend bij de emancipatie-benadering die hierboven werd aangeduid, werd hier en daar in België - ook in Vlaanderen - wetenschappelijk onderzoek gedaan naar socialisatieprocessen van meisjes en jongens, waarbij de vrouw als object én als probleem gesteld werd. Het waren vrouwen die een achterstand vertoonden in maatschappelijke positie, en het waren dus de vrouwen die de mechanismen moesten ontdekken waardoor gelijkheid met mannen kon worden gerealiseerd. Emancipatie werd gedacht als gelijkheid. De Vlaamse universiteiten van Gent en Leuven startten al vrij vroeg (begin 1970) met onderzoek naar ‘de vrouw in onderwijs, gezin,...’. Aan de V.U.B. (Vrije Universiteit Brussel) kregen studenten vooral stimulansen om historische verklaringen te zoeken voor de positie van vrouwen, en los van de universiteit verscheen een eerste globaal overzicht van de geschiedenis van de vrouw in België 1830-1960 (De Weerdt, 1980), waarop later ook een tentoonstelling volgde. Het wetenschappelijk onderzoek was vooral beschrijvend van aard, maar leverde toch een aantal tot dan toe onbekende gegevens en inzichten op. In Vlaanderen ontbrak heel lang het statistisch materiaal inzake sekseverschillen op verschillende terreinen. Het is de verdienste geweest van centra en instellingen buiten de universiteit om een aantal elementaire gegevens, ondermeer inzake werkgelegenheid, ter beschikking te stellen: zo bijvoorbeeld het ‘Centrum voor Bevolkingsen Gezinsstudiën’ van het Ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin, de ‘Commissie Vrouwenarbeid’ van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, de ‘Gewestelijke Economische Raad voor Vlaanderen’, en de vrouwencommissies van de grote partijen en vakbonden. Men moet nochtans wetenschap heel ruim interpreteren om ook dit werk als wetenschappelijk onderzoek te zien. Wellicht komt er verandering in deze stand van zaken als er via het
Staatssecretariaat voor Maatschappelijke Emancipatie en Leefmilieu meer beleidsonderzoek kan worden gedaan (zoals het huidige onderzoek naar nachtarbeid aan de Universitaire Instelling Antwerpen), en indien het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek meer belangstelling voor vrouwenstudies-onderzoek begint te tonen.
Wat het wetenschappelijk onderwijs betreft is in Vlaanderen nooit een apart vakge- | |
| |
bied ‘vrouwenstudies’ tot stand gekomen. Wel werd hier en daar - ook incidenteel en afhankelijk van de docent(e) - binnen een bepaalde cursus aandacht besteed aan de positie van de vrouw. Studenten die erop aandrongen een werkstuk of een scriptie te maken over een zogenaamd ‘vrouwenonderwerp’ konden dit meestal wel, maar van een echte begeleidingsstructuur was er nauwelijks sprake. Deze studenten moesten hun eigen kennis ontwikkelen op dat terrein, maar konden wel steunen op het enige feministische documentatiecentrum dat Vlaanderen rijk is, het centrum voor ‘Rol en Samenleving’ (ROSA).
Een vernieuwde interesse voor onderwijs in vrouwenstudies lijkt recent op gang te zijn gekomen niet bij de reguliere studenten van de universiteit, maar bij het publiek van het post-academisch onderwijs. In het najaar 1987 presenteerde de Universiteit van Antwerpen een cursus-aanbod ‘Vrouw en Samenleving’, waarvoor meer belangstelling bleek dan verwacht werd. Ook in Vlaanderen blijkt er dus behoefte te zijn aan wetenschappelijke vorming op het emancipatie-terrein, zelfs al beperkt dit onderwijs zich tot de vrouw als object van de wetenschapsbeoefening. Die kennis en die vorming worden verwacht van academia. Afgezien van een cursus-reeks ‘Profiel van de vrouw’ aan de V.U.B. in 1982, is dit voor Vlaanderen een nieuw fenomeen.
| |
1.3. De vrouw als subject/object
Met een subject/object benadering wordt hier bedoeld een wetenschapsbenadering waarin vrouwen zelf bepalen hoe zij wetenschap willen beoefenen, welke onderwerpen in verband met vrouwen prioriteit moeten krijgen en welke maatschappelijke doeleinden deze wetenschapsbeoefening moet dienen. Deze benadering zou men kunnen noemen een wetenschapsbeoefening vanuit een feministisch perspektief. Zowel de inhoud als de methoden van bestaande wetenschappelijke kennis worden vanuit dit perspektief geëvalueerd, aangevuld en eventueel vernieuwd. Met de term ‘vrouwenstudies’ wordt in deze visie niet enkel bedoeld de studie van vrouwen-thema's, maar ook de studie van onderwerpen die door vrouwen belangrijk worden geacht vanuit een bepaalde maatschappelijk perspektief.
De term en de benadering van ‘vrouwenstudies’ hebben in Vlaanderen nooit echt ingang gevonden. Dit heeft wellicht te maken met het feit dat de Vlaamse vrouwenbeweging vooral via directe politieke weg en zelfhulpinitiatieven trachtte haar doeleinden te realiseren, met het feit dat de Belgische overheid niet de noodzaak van onderzoek op dit terrein inzag, en met een gebrek aan belangstelling binnen de wetenschappelijke wereld. Deze vaststelling blijft echter niet beperkt tot vrouwenstudies. Ook in verband met andere maatschappelijke bewegingen - zoals de milieubeweging, ethnische minderheden, homobeweging - wordt wetenschappelijk onderzoek in België doorgaans niet als wenselijk of noodzakelijk beschouwd. Een enkele keer werd er wel aangedrongen op de ontwikkeling van vrouwenstudies (De Weerdt, 1983), maar dit bleef uitzonderlijk.
| |
2. De vrouw in de wetenschap in Nederland
2.1. De vrouw als subject
Ook in Nederland liggen de studentenrevolte en de vrouwenbeweging van de jaren 1960-1970 aan de oorsprong van vrouwenstudies, en vooral van de vraag naar een grotere deelname van vrouwelijke studenten en docenten aan het hoger onderwijs. In Nederland was die deelname immers opvallend laag, vooral bij afstudeerexamens, bij promovendae en bij docenten op hogere funktieniveau's. De Universiteit van Amsterdam wordt gezien als de bakermat voor de ontwikkeling van vrouwenstudies, hoewel reeds vrij vroeg ook aan
| |
| |
andere universiteiten stappen werden gezet om de positie van vrouwen in het hoger onderwijs te verbeteren. Daarbij liet men zich graag inspireren door de ‘women's studies’ die intussen een grote bloei kenden aan Amerikaanse universiteiten. Hoewel in Nederland even gespeeld werd met het idee een vrouwenuniversiteit op te richten, werd in 1974 geopteerd voor een strategie van integratie en confrontatie. Ook vandaag wordt nog steeds dit zogenaamde tweesporenbeleid gevolgd. Onder druk van een toenemend aantal vrouwelijke studenten, wordt een betere sekseverhouding in het docentenkorps geëist. Bovendien wordt ruimte gevraagd voor de ontwikkeling van vrouwenstudies binnen elke wetenschappelijke discipline, wat dus steeds een confrontatie met de gevestigde wetenschap en met de wetenschappers inhoudt.
De eerste specifieke aanstelling vrouwenstudies gebeurde in 1976 bij de economische faculteit aan de universiteit van Amsterdam. Later volgden meer dergelijke aanstellingen, zij het dan meestal wel deeltijd en tijdelijk. Dat de vrouw aanwezig was als subject in de wetenschap, had tot gevolg dat een aantal vernieuwingen mogelijk waren, zowel in het onderwijs als in het onderzoek, en dat bovendien hier en daar enige invloed kon worden uitgeoefend via beheerscommissies. In Nederland behoren deze drie taken immers tot de normale academische opdracht. Voor de talloze studenten die leeronderzoeken, werkstukken, scripties, enz. wensten, was er een - zij het minimale - begeleidingsstructuur voorzien. Intussen werd ook het historisch archief van de vrouw, het Internationaal Archief van de Vrouwenbeweging aanzienlijk uitgebreid.
In het Nederlands hoger onderwijs werd dus de ruimte gecreëerd voor het toenemend aantal studentes en docentes die het onderwijs en het onderzoek ook een zelfbepaalde relevantie wilden geven. Voor het behoud en de uitbreiding van die ruimte hebben ze nochtans permanent strijd moeten leveren: vooral strijd om vaste aanstellingen, garanties voor het eigen onderzoek, en recentelijk om hoogleraren vrouwenstudies en emancipatievraagstukken te benoemen. Deze laatste ontwikkeling is vrij recent, omdat men in vrouwenstudies steeds voorbehoud heeft gemaakt tegen hiërarchische structuren en funkties. Vandaag worden deze hoogleraren nochtans als belangrijke steunpilaren gezien om vrouwenstudies overeind te houden tegen de drastische bezuinigingen in, en om aan vrouwenstudies ook formele kwalifikaties mee te geven in de vorm van doctoraats-bullen. Het belang van het behoud van vrouwenstudies wordt trouwens ook gesteld in de vorm van ‘positieve aktie’: bezuinigingen en reorganisaties aan de universiteit mogen niet gebeuren ten koste van vrouwenstudies.
Wanneer in de voorbije tien jaar de universiteit zelf niet bereid was de aanstellingen van docenten vrouwenstudies te verbeteren, werd beroep gedaan op andere bronnen: ministeries, provincie- of gemeentebesturen, stichtingen, enz., die vaak tijdelijke ‘stimuleringsgelden’ met dit doel ter beschikking stelden. Door de recente markt-georiënteerdheid van Nederlandse universiteiten zijn er nieuwe financieringsbronnen mogelijk: voor het onderwijs bijvoorbeeld het kontrakt-onderwijs en de tweede fase beroepsopleiding op het terrein van emancipatie (nog in de planningsfase); voor het onderzoek zijn er wellicht kansen bij het kontrakt-onderzoek (bijvoorbeeld met overheidsadministraties, grote bedrijven).
Men kan konkluderen dat de vrouw zich in de Nederlandse wetenschappelijke wereld een plaats heeft veroverd, niet enkel kwantitatief maar ook kwalitatief, maar dat ze nog steeds strijd moet leveren om die plaats te behouden en te verbeteren. Tenslotte, om een indruk te geven van het aantal studenten en docenten die momenteel aktief deelnemen aan
| |
| |
vrouwenstudies binnen hun discipline of op interdisciplinair vlak: volgens schattingen van de Stichting Landelijk Overleg vrouwenstudies (SLOV) werden er in 1985-1986 ongeveer 130 cursussen gegeven aan ca. 2 600 studenten.
| |
2.2. De vrouw als object
Aanvankelijk werd ook in Nederland de vrouw als object - als vergeten object - in de wetenschap bestudeerd: de vrouw in de literatuur, in de geschiedenis, in de economie, enz. (zie o.m. Sociaal Cultureel Planbureau, 1983). Geleidelijk aan kwam er nochtans binnen vrouwenstudies zelf een wetenschapsdiscussie tot stand, toen duidelijk werd dat er diverse ideologische uitgangspunten en maatschappelijke doelstellingen van vrouwenstudies mogelijk waren. Een eerste overzicht van deze ontwikkeling is terug te vinden in een boek dat door velen als een standaardwerk wordt beschouwd: ‘Vrouwenstudies’ door S. Poldervaart (1983).
In plaats van dé vrouw werden vrouwen en vrouw-zijn tot voorwerp van onderzoek genomen. Het dualisme-denken man-vrouw, onderdrukker-slachtoffer werd meer en meer bekritiseerd. De scherpe scheiding tussen empire en theorie werd aangevallen. Door ‘de vrouw’ als object van wetenschap te nemen, had men teveel de (mannelijke) dominante theorieën en methodieken overgenomen. Het bleek moeilijk los te komen uit deterministisch of voluntaristisch denken.
Met deze vaststellingen raakte vrouwenstudies, vanuit een eigen perspektief, aan fundamentele dilemma's van de sociale wetenschappen. Dit had normaal tot reakties moeten leiden van mannelijke wetenschappers, maar dat gebeurde niet. Men gaf er de voorkeur aan een zekere tolerantie aan de dag te leggen en de wetenschapsdiskussie binnen vrouwenstudies te marginaliseren. De vrouwen zelf ontdekten echter nieuwe inspiratiebronnen, dit keer niet meer bij de Amerikanen, maar bij recente Europese - vooral Franse - filosofische stromingen (bijvoorbeeld het structuralisme, neo-psycho-analyse, enz.). Met veel enthousiasme gingen vrouwen op zoek naar een nieuwe wetenschapsbeoefening, waarbij de vraagstelling naar de vrouw tegelijk als subject en object van wetenschap centraal zou staan. Deze zoektocht, en de resultaten hiervan, zijn terug te vinden in het Tijdschrift voor Vrouwenstudies, dat in 1979 werd opgericht. In een eerder ontstaan feministisch tijdschrift Socialistisch-Feministische Teksten werd de situatie van vrouwen meestal vanuit een marxistisch perspektief geanalyseerd. In het Tijdschrift voor Vrouwenstudies kwam er ruimte voor een wetenschappelijk debat tussen diverse ‘stromingen’ die zich intussen binnen Vrouwenstudies ontwikkeld hadden. Het effect hiervan was inspirerend, zij het niet los van enige polarisering tussen wat stilaan ‘de echte vrouwenstudies’ werd genoemd, met vrouw-zijn en vrouwelijkheid als centrale vraagstelling, en ‘emancipatie-onderzoek’ dat denkt in termen van achterstanden en verschillen tussen vrouwen en mannen en zoekt naar strategieën om die op te heffen vanuit de zogenaamde gelijkheidsidee.
| |
2.3. De vrouw als subject/object
De laatste jaren is de wetenschapsdiscussie die hierboven beschreven werd, tot volle bloei gekomen. Het accent werd ook verlegd van de sociale wetenschappen naar de letteren en filosofie: hoe denken vrouwen, hoe praten vrouwen, hoe interpreteren vrouwen de werkelijkheid, hoe schrijven vrouwen en hoe willen ze schrijven. De grote voorbeelden zijn Luce Irigaray, Hélène Cixous, Julie Kristeva. In de sociale wetenschappen ging men zich niet meer bezinnen over hoe vrouwen meer macht konden verwerven, maar over de zin, de aard en de doelstelling van macht.
Bij de economen ging het niet alleen meer over herverdeling van betaalde en onbetaalde
| |
| |
arbeid, maar ook over de zin en het maatschappelijk waarderen van arbeid. Het arbeidsethos als zodanig werd in vraag gesteld. Er werden pogingen gedaan om oude slogans, zoals arbeidstijdverkorting en basisinkomen, in een nieuw theoretisch en maatschappelijk kader te plaatsen, dat wil zeggen men probeerde ze te behandelen vanuit een feministisch maatschappijmodel. Bij de wiskundigen ging het niet enkel meer over de noodzaak van een grotere participatie van vrouwen aan het wiskunde-onderwijs, maar over essentiële vragen over wiskunde als vak en hoe vrouwen er tegen (willen) aankijken. Met andere woorden, er is binnen vrouwenstudies een verrijking en een verdieping tot stand gekomen, zowel van thema's en uitgangspunten als van methodieken op een niveau dat in weinig andere landen terug te vinden is. Het maatschappelijk bewustzijn van vrouwen als volwaardige, handelingsbekwame en vaardige mensen had tot nieuwe wetenschappelijke inzichten geleid. Er werd afstand gedaan van het zoeken naar die ene Grote Theorie die ‘de problemen’ van dé vrouw moest oplossen. De vele verschillen tussen vrouwen zelf kregen nu meer aandacht dan de verschillen tussen mannen en vrouwen. Het dualistische denken werd vervangen door een ‘differentiedenken’ en een ‘constructiedenken’. Dit creatieve denken leidde tot nieuwe methodes. Het meest verregaand hierin was de Duitse Maria Mies, die al in 1977 in Nederland grote ophef maakte met haar ‘postulaten’ voor wetenschapsbeoefening. Zij wilde de vervreemding tussen subject en object van wetenschap opheffen of verminderen door een meer egalitaire, interactieve verhouding te creëren tussen onderzoek en onderzochte, bijvoorbeeld in interview-situaties (Mies, 1982). Het aktieonderzoek kreeg veel aandacht en multidisciplinariteit werd niet meer als keuze maar als noodzaak gezien.
De maatschappelijke gevolgen van de gangbare ‘harde’ criteria van wetenschapsbeoefening werden onderzocht. Deze harde criteria komen recent opnieuw(?) en worden aan strenge kritiek onderworpen, omdat ze vaak vrij ri cksichtlos gehanteerd worden bij bezuinigingen, reorganisaties en bevorderingen naar hogere funkties. Doorgaans worden als harde criteria voor onderwijs en onderzoek beschouwd: aantal afgestudeerde studenten in een bepaald vak, aantal promoties (doctoraten), aantal publikaties in vaktijdschriften, papers op internationale congressen, lidmaatschappen van wetenschappelijke raden en commissies. Voor een nieuw vakgebied als vrouwenstudies, dat precies zijn ontstaan dankt aan kritiek op de gangbare wetenschap, kan een dergelijke beoordeling uiteraard negatieve effecten hebben. Na een periode waarin men vrij de ruimte kreeg ook maatschappij-gericht onderzoek te doen en zich kritisch op te stellen, komt men vandaag meer onder druk te staan van wat dan meestal genoemd wordt kwaliteitscriteria. De volgende jaren zullen moeten uitwijzen welke precies de effecten hiervan zijn op vrouwenstudies.
Een ander voorlopig onbekend element is de recente marktgerichtheid van de universiteiten en de konkurrentie met de vroegere hogescholen die nu gelijkgesteld zijn met universiteiten. Deze ontwikkelingen geven nieuwe kansen aan vrouwenstudies, maar houden ook beperkingen in. Als tegenwicht zal veel aandacht moeten gaan naar fundamenteel onderzoek, bijvoorbeeld via het Fonds voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek, waar het vrouwenstudies-onderzoek voorlopig nog geen doorbraak kent, en het promotie-onderzoek (bijvoorbeeld van assistenten-in-opleiding) waarvoor dan wel voldoende begeleiding beschikbaar gesteld zal moeten worden.
Deze organisatorische knelpunten blijken nochtans de bloei van vrouwenstudies niet af te remmen. Om een indruk te krijgen van de stand van onderzoek en onderwijs waarin de
| |
| |
vrouw als subject en object centraal staat, kan men het programmaboek en de teksten van de Zomeruniversiteit Groningen 1987 ter hand nemen. Daar werden op één week tijd meer dan 500 inleidingen gehouden over de meest diverse onderwerpen, gegroepeerd onder multidisciplinaire noemers: construeren, denken, geloven, inrichten, leiden, leren, liefhebben, mishandelen, rechtdoen, verbeelden, wel-zijn, werken, wetenschap beoefenen, zwart-wit. Ter illustratie volgt nu een greep uit dit programmaboek van de Zomeruniversiteit Groningen 1987, en wel uit de twee drukst bijgewoonde themata: Leiden en Liefhebben.
De onderwerpen van lezingen en workshops binnen de werkgroep ‘Leiden’ waren: vrouwenorganisaties, levensloopbaanplanning, politiek, management. Daarin werden ondermeer de volgende thema's behandeld:
- | vrouwenorganisaties en leiderschap: komt uit onderzoek naar voren dat deze organisaties nieuwe - vrouwelijke - managementmodellen ontwikkelen? |
- | feministische carrière maken: onderzoek naar de spanningsverhouding tussen ‘aanpassing’ en het vinden van een eigen manier van werken; |
- | ontwikkeling van machtsconcepten binnen vrouwenstudies in de sociale wetenschappen 1977-1986; |
- | sekse als ideologische dimensie van kiezers en gekozenen; |
- | ondernemerschap van Nederlandse vrouwen in historisch perspektief; |
- | seksestereotypen, attributies en de toegang van vrouwen tot leidinggevende funkties. |
Onder de noemer ‘Liefhebben’ waren de volgende thema's aan de orde: ideaalbeelden, liefhebben en verschillende culturen, relaties tussen vrouwen en mannen, moederliefde, relaties tussen vrouwen, (vrouwelijke) sexualiteit. Er waren inleidingen en workshops over ondermeer de volgende onderwerpen:
- | beelden van vrouwelijke sexualiteit in de 19e eeuw; |
- | (gender)-bias in biologisch onderzoek naar verzorgend gedrag; |
- | institutionalisering van liefde en vriendschap; |
- | de aanwezigheid van vrouwen in theorie en praktijk van reform pedagogieken 1900-1940; |
- | lesbische relaties in sociaal-wetenschappelijk onderzoek. |
(Zomeruniversiteit Vrouwenstudies. Programma. Groningen, 1987).
In deze bijdragen duikt hier en daar de term ‘gender’ op: een indicatie van verschuivingen in wetenschappelijke benadering. Totnogtoe leidde de variabele ‘sekse’ immers bijna onvermijdelijk naar biologische en/of culturele verschillen tussen vrouwen en mannen, terwijl ‘gender’ het accent legt op de geconstrueerde culturele identiteit van vrouwen en mannen zonder deze te polariseren of te normeren.
| |
Nabeschouwing
In verband met de positie van de vrouw in de wetenschap kan men zich twee vragen stellen, die de rode draad uitmaakten van deze bijdrage. Is de positie van de vrouw in de wetenschappelijke wereld de laatste jaren verbeterd? Heeft de aanwezigheid van vrouwen ook de wetenschapsbeoefening beïnvloed?
Op de eerste vraag moet in Vlaanderen vrij positief worden geantwoord als men enkel kijkt naar de deelname van vrouwen aan het hoger onderwijs, vrij negatief nochtans als men zoekt naar vrouwen in hogere funkties en bestuursfunkties in dat hoger onderwijs. In Nederland is de vertegenwoordiging van vrouwen de laatste jaren duidelijk verbeterd, zowel kwalitatief als kwantitatief, hoewel hun positie nog te wankel is om alle schokken van de huidige bezuinigingsgolf in het hoger onderwijs op te vangen. Een tiental specifieke hoogleraren vrouwenstudies en emancipatievraag- | |
| |
stukken, verspreid over diverse universiteiten, geven nochtans een minimale structurele garantie voor de verdere uitbouw van onderwijs en onderzoek, die noodzakelijk blijkt gezien het stijgend aantal studentes. Ook de vraag of de toenemende aanwezigheid van vrouwen in de wetenschap ook een invloed uitoefent op die wetenschap zelf, moet voor beide landen verschillend beantwoord worden: in Vlaanderen heeft vrouwenstudies en emancipatie-onderzoek zich (nog) niet als apart wetenschappelijk terrein ontwikkeld, hoewel in de loop van de jaren hier en daar wel incidenteel vrouwenonderwerpen behandeld zijn en heel recent belangstelling gebleken is voor een vorm van post-academisch onderwijs op het terrein van emancipatie. In Nederland oefende de vrouwenbeweging al vrij vroeg druk uit op de overheid om ruimte te maken voor een vakgebied ‘vrouwenstudies’ dat zich zowel autonoom als geïntegreerd moest kunnen ontwikkelen. Vrouwelijke wetenschappers stelden fundamentele vragen aan de bestaande wetenschap, zoals ondermeer naar de relatie tussen subject en object, de relatie tussen individu en samenleving, het problematische karakter van dualistische, deterministische en voluntaristische theoretische modellen, de noodzaak van multidisciplinariteit en van nieuwe methodieken om zogenaamde vrouwenvraagstukken te benaderen, beoordelingsnormen van kwaliteit van onderzoek
en onderwijs, enz.
Er is een derde vraag die blijft intrigeren: als vrouwenstudies een volwaardig - zij het nieuw - wetenschappelijk onderzoeksterrein is, waarin fundamentele vragen worden gesteld zowel aan de wetenschap als aan de samenleving, hoe is het dan te verklaren dat, zowel in Nederland als in Vlaanderen, vanwege mannelijke wetenschappers zo weinig belangstelling getoond is? Zouden maatschappelijke vooroordelen doorwegen op hun nieuwsgierigheid als wetenschapsmens? Tot nogtoe is op deze vraag nog geen duidelijk antwoord gevonden.
Indien deze bijdrage een aanzet zou kunnen zijn, zowel tot het beantwoorden van deze vraag als tot het uitbouwen van vrouwenstudies en emancipatie-onderzoek in Vlaanderen én in Nederland, kan de opzet ervan geslaagd worden genoemd.
| |
Literatuur
Commissie der Europese Gemeenschap. Vrouwen van Europa. Vrouwenstudies, suppl. nr. 18. Brussel, 1984.
mies, m., Vrouwenstudies of feministische studies? Het debat over feministische wetenschap en methodologie. Tijdschrift voor Vrouwenstudies, jg. 3, 9, pp. 92-122, 1982.
mulier r., De vrouwenbeweging in Vlaanderen. In: Ons Erfdeel, maart-april 1986.
Ministerie van Nationale Opvoeding. Emancipatie: ook in de school. Brussel, 1975.
poldervaart s., Vrouwenstudies: een inleiding. Nijmegen, 1983. Sociaal en Cultureel Planbureau. Sociale Atlas van de vrouw. Den Haag, 1983.
weerdt, d. de, En de vrouwen? Vrouw, vrouwenbeweging en feminisme in België 1830-1960. Masereelfonds, Gent, 1980.
weerdt, d. de, Vrouwengeschiedenis en vrouwenstudies. In: Socialistische Standpunten, 2, pp. 44-53, 1983.
Zomeruniversiteit Vrouwenstudies. Programma. Groningen, 1987. |
|