| |
| |
| |
Hofcultuur en literatuur in Holland omstreeks 1400
F.P. van Oostrom
F.P. VAN OOSTROM
werd geboren in 1953. Is hoogleraar in de Nederlandse letterkunde tot de Romantiek aan de R.U. Leiden. Onlangs verscheen zijn boek ‘Het woord van eer. Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400’.
Adres: Oranjegracht 93, NL-2312 SJ Leiden
De negentiende-eeuwse essayist Conrad Busken Huet was vermoedelijk niet de eerste, en zeker niet de laatste Nederlandse schrijver volgens wie de Nederlandse letteren vooral uitmuntten door middelmatigheid. In een beroemd geworden opstel in De Gids van 1865 probeert Huet zich in te denken hoe de zojuist verschenen nieuwe jaargang van de dichterlijke almanak Aurora zal zijn ontvangen in de kring van haar aan wie de almanak is opgedragen: de koningin der Nederlanden. Het is inmiddels al het zesentwintigste jaar dat de Aurora, goud-op-snee en in een fraaie band gestoken, ten paleize is bezorgd; maar de vorstin moet constateren dat in deze fraaie verpakking niet zelden dichterlijke heilwensen aan haar adres vervat zijn die nog het meeste zwemen ‘naar eene nieuwjaarsfelicitatie uit de achterbuurt’. En is de koningin nog wel geneigd, bij de gratie van haar majesteitelijke mildheid, het poëtisch onvermogen van haar onderdanen te vergoelijken, zoniet haar hofdames. Freule Van Heeckeren bijvoorbeeld acht het niet minder dan ‘eene schande dat men jaar in jaar uit aan uwe Majesteit zoo vele op snede vergulde nietigheden toezendt. Voor eene Koningin tot wier lof men zulk een groot aantal zoetsappige liederen kweelt, behoorde men ten minste zoo veel eerbied te hebben dat men niet met voorbedachten rade aan haar opdroeg, en niet opzettelijk sierde met haar koninklijken naam - eene vlag op eene zandschuit, voorwaar! - een boekje dat of bewijst dat de hollandsche literatuur geen knip voor den neus waard is, of dat de bekwaamsten onder de hollandsche schrijvers te traag zijn om zich voor uwe Majesteit in te spannen, of dat zij geen eergevoel genoeg hebben om hun broddelwerk voor zichzelven te houden’. Als we Busken Huet mogen geloven, hadden de Nederlandse letteren van zijn tijd het toenmalige hof dus zeer weinig te zeggen. Ook elders in zijn werk brengt hij de kloof tussen de
Nederlandse letterkunde en de monarchie ter sprake; maar opmerkelijk genoeg lijkt het of ditmaal niet zozeer de dichters schuld dragen aan de koninklijke desinteresse, doch omgekeerd: doordat het Nederlandse vorstenhuis zich zo weinig voor de letterkunde heeft geïnteresseerd, is deze laatste provinciaals gebleven... Volgens Huet heeft het Huis van Oranje weliswaar ‘uitstekende veldheeren en nog voortreffelijker staatslieden voortgebragt’, maar heeft het zich nooit om de letteren bekommerd. Het gevolg? ‘Onze groote wereld staat buiten de nationale letteren, en de nationale letteren buiten haar’.
Het is hier niet de plaats, en minder nog de competentie van de auteur van dit artikel, om
| |
| |
na te gaan in hoeverre Busken Huet met zijn vrij sombere analyse van het toenmalige Nederlandse literatuurklimaat gelijk had - laat staan dat het gepast zou zijn om uit te maken of onze hedendaagse cultuurpolitiek wellicht gebaat zou zijn bij sterkere bemoeienis van koninklijke zijde. Wel mag hier worden vastgesteld dat Huet er in beginsel niet zo vreemd aan deed om enige wisselwerking te veronderstellen tussen vorstenhuis en literatuur. Per slot heeft de relatie tussen dichter en hof, zo moeizaam als zij soms mag zijn geweest, ook dikwijls vrucht gedragen, en heeft de vorst om zo te zeggen met de schrijver aan de wieg gestaan van heel wat literaire werken. Met name geldt dit voor de periode van de Middeleeuwen, waarin enerzijds - om eens een banaal feit te onderstrepen - de materiële ‘grondstof’ voor literatuur, in casu perkament, zo kostbaar was dat een auteur het zelden zonder financier kon stellen, en anderzijds de ‘markt’ voor literaire boeken veelal beperkt bleef tot de allerhoogste kringen. In de Middeleeuwen waren literatuur en vorstenhof veel sterker met elkaar verbonden dan heden ten dage. Juist aan de hoven bestonden ‘randvoorwaarden’ die de totstandkoming van literatuur bevorderden: welvaart, vrije tijd en culturele geldingsdrang. Heel veel van onze middeleeuwse literatuur is dan ook áán en vóór een hof geschreven; en waar dat het geval is, kan het interessant zijn deze letterkunde tegen de achtergrond van het betrokken hof te plaatsen en te interpreteren. Men krijgt dan literatuurgeschiedschrijving in een historisch kader: de sociale context waarbinnen de literatuur ontstond en - op zijn minst in eerste instantie - functioneerde, vormt als het ware het achterdoek waartegen de literaire ontwikkeling wordt geprojecteerd. Het resultaat is dat het milieu contouren krijgt waarin de teksten werden geschreven - hetgeen niet zelden ook een sleutel blijkt
voor een verdiept begrip van deze teksten zélf. Voor buitenlandse middeleeuwse literaturen is langs deze weg al heel wat belangwekkend onderzoek verricht; voor de middeleeuwse letterkunde in het Nederlands wachtte deze aanpak echter nog op een eerste grotere proeve.
| |
Het Hollands-Beierse hof
Voor deze eerste proeve leek de Hollandse hofliteratuur van omstreeks 1400 welhaast ideaal onderzoeksterrein. Het aanbod aan Middelnederlandse teksten is hier (vergelijkenderwijs) rijk en gevarieerd; en van het betrokken hof is historisch tamelijk veel bekend. We bevinden ons in (Noord-)Nederland: in het graafschap Holland namelijk, en meer speciaal aan het Binnenhof te 's-Gravenhage - thans zetel van de Nederlandse Staten Generaal, toen van het centrale, grafelijk gezag. Onder het ministerie van de tegenwoordige Nederlandse premier moet zich nog het graf bevinden van hem die zes eeuwen geleden op deze grond de dienst uitmaakte: hertog Albrecht van Beieren, graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen. Door allerlei verwikkelingen die hier kortheidshalve onbesproken moeten blijven, was hij in 1358 met het bestuur van het graafschap Holland belast geraakt. Hij besloot in Den Haag te gaan resideren, en het hof aldaar te schoeien op de leest zoals hij dat - als zoon van de Duitse keizer - van huis uit gewend was. Daartoe moest er op het Binnenhof wel wat gebeuren, want het hof was onder het voorafgaande bestuur der Henegouwers - die Holland zoveel mogelijk op afstand vanuit hun zuidelijke domeinen hadden geregeerd - enigszins onttakeld. De schitterende Grote Zaal bijvoorbeeld - tegenwoordig: Ridderzaal - die in de dertiende eeuw de representatie van graven als Willem II en Floris V internationale allure had gegeven, was in de eerste helft van de veertiende eeuw onder de Henegouwers goeddeels ongebruikt gebleven, en was (zoals het hele hofcomplex) aan enige ontluistering ten prooi geraakt. Maar de nieuwe landsheer Albrecht was een man met ambitie, vastbesloten
| |
| |
Het grafelijk hof van Holland.
ten om aan zijn hof een grote staat te voeren, en aldus de Europese wereld duidelijk te maken dat Holland en zijn graaf er mochten zijn. Zodra hij zijn gezag voldoende had gevestigd, liet hij dan ook de architectuur van het Binnenhof verfraaien, en het complex uitbreiden met verblijven voor zijn familieleden en getrouwen. Ook reorganiseerde hij het ambtelijk apparaat, dat de professionele ondersteuning moest verschaffen voor het bestuur over Albrechts zeer verspreide territoria. Een staf van geschoolde klerken stond de vorst ter zijde, zowel voor het financiële als het juridische en het secretariële bestuursbedrijf.
Anders dan men wellicht zou verwachten, is voor de cultuurgeschiedenis de rol van Albrechts financiële ambtenaren het meest belangwekkend. Zij hielden rekeningen bij, waarin de uitgaven van de graaf van de hoogste tot en met de meest geringe kostenposten nauwkeurig werden opgetekend. Saaie bronnen, deze ‘huishoudboekjes’ van een middeleeuwse vorst? Het is maar hoe men er naar kijkt. Literaire waarde hebben ze natuurlijk niet; dat was ook geenszins de bedoeling. Maar doordat deze rekeningen voor het overgrote deel behouden zijn gebleven, geven ze ons een unieke en zeldzaam gedetailleerde kijk op het leven aan dit middeleeuwse hof in al zijn veelkleurigheid. Wie het geduld heeft de enorme hoeveelheid bronnenmateriaal op het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage door te werken - waarvoor men overigens eerder aan teamwork dan aan eenmanswerk moet denken - kan daaruit een schat aan concrete gegevens opdiepen over - om eens iets te noemen - de reizen van de vorst, zijn eetgewoonten, sport en spel, zijn giften aan de kerk, houtvesterij, de jacht, het grafelijk bouwbedrijf, de aanschaf van luxe-goederen en het culturele leven in de ruimste zin des woords. Een kleine indruk moge het beeld enigszins tot leven brengen.
| |
Hofcultuur
Het leven aan het Haagse Binnenhof blijkt onder hertog Albrecht en zijn zoon en opvolger Willem VI aanzienlijke allure te hebben gehad. De grafelijke familie van Holland is duidelijk in tel in de beau monde van de Europese
| |
| |
Een bladzijde uit de grafelijkheidsrekeningen; onder ‘Cost vander herbergen uutgegeven’ volgen de rekeningen van de hofhouding.
vorstenhuizen (waarmee men bovendien niet zelden is vermaagschapt via het veeldradig web van familierelaties dat de middeleeuwse high society verbindt). Men bezoekt elkaar, om acte de presence te geven bij een huwelijk, een ridderwijding of een begrafenisplechtigheid, of men treedt als gast of gastheer op bij een toernooi. En dat in deze kringen uit het oog nog niet uit het hart hoeft te betekenen, getuigen in de bewaarde rekeningen de vele geschenken die tussen de Hollands-Beierse graven en hun vorstelijke relaties blijken te zijn uitgewisseld. Het gaat daarbij om attenties van de meest diverse aard: zo krijgt graaf Willem VI in 1408 van de Vrouwe van Egmond zelfs een dromedaris cadeau - die hij vervolgens wegschenkt aan de hertogin van Brabant! En over dieren gesproken: zoals wel meer middeleeuwse vorsten omringde de Beierse grafelijke familie zich met een ware ménagerie. Jacoba van Beieren (dochter van Willem VI) en haar aanstaande kregen bij het bezoek van een ridder uit Rhodos namens de koning van Cyprus een luipaard aangeboden (vergezeld van dompteur en negermeisje). Minder exotisch maar daarom niet minder kostbaar waren de windhonden die hertog Albrecht eens van de heer van Polanen ten geschenke kreeg, en die bij de landsheer in de kamer mochten slapen. Ook hield men leeuwen aan het Haagse hof, voor de spijziging waarvan speciaal schapen moesten worden geslacht; bovendien waren er berehokken, die evenals de leeuwekooien werden onderhouden door de oppasser-met-artiestennaam Vos van der Lewen. Jacoba van Beieren hield in haar jeugd een aantal apen, die haar op haar reizen vergezelden; ook jonkvrouw Aleid van Poelgeest had een apin als huisdier, die ze van haar geliefde, niemand minder dan hertog Albrecht zelf, ten geschenke had gekregen, te zamen met een hok konijnen en een telganger, waarop de landsheer blijkens de rekeningen nog flink had afgedongen...
Wel vaker gunnen ons de rekeningen een kijkje in het private leven van de graven; zo blijken Albrecht en zijn troonopvolger ook fervente rokkenjagers te zijn geweest. De zeven bastaarden die hertog Albrecht naast zijn evenzovele wettige kinderen verwekte, vormen hiervan reeds vleesgeworden bewijs; en nog sterker geldt dit voor de tien bastaarden die Willem VI naast zijn enige rechtmatige kind Jacoba naliet. Maar ook wemelt het in de rekeningen van de grotere en kleinere attenties die met name hertog Albrecht aan de dames blijkt te hebben bewezen: giften variërend van contante munt tot en met snuisterijen, bijous en andere luxe-artikelen. Nog tijdens zijn tweede huwelijk, d.w.z. ruim na Albrechts vijftigste levensjaar, vermelden de rekeningen toelagen voor een maintenee in Henegouwen en voor Belytge mit horen twee kinderen die si
| |
| |
bi minen here heeft, en giften aan een jonkvrouw Barbara, jonkvrouw Katrijn van Domburg, jonkvrouw Katrijn van Hoogstraten, Aleid van Houthuizen, jonkvrouw Agnies van Merensteyn en Machteld Woutersdochter. De kroon spant bij dit alles wel Albrechts bevel om de complete Haagse hofvijver te laten droogleggen, enkel en alleen omdat een jonkvrouw daarin al spelende een diamant had laten vallen... (Het heeft een haar gescheeld of door deze galante gril was heel het hofcomplex overstroomd geraakt).
| |
Hoflectuur
Maar voor een literatuurhistoricus zijn natuurlijk vooral de gegevens van belang die de rekeningen prijsgeven omtrent de boeken en de teksten aan het hof. Een hofbibliotheek in heuse zin beheerde men waarschijnlijk niet; wel spreken de rekeningen soms van een kist, of een kistkijn (kistje) waarin mijns heren boeken worden geborgen. Vrij zeker blijkt alleen al hieruit dat onze graven konden lezen - wat al meer is dan men van menig middeleeuws vorst kan zeggen, ook al zijn de tijden dat aristocraten zich nog konden permitteren analfabeet te zijn omstreeks 1400 wel voorbij, en citeert men - ook in de Hollandse teksten - steeds vaker het adagium dat ‘een ongeleerde koning hetzelfde is als een gekroonde ezel’. Wat lazen de heren dan zoal? In de eerste plaats uiterst geheime brieven, waarvan de risico's toenamen naarmate ze onder meer ogen kwamen. Normaal gesproken werd de post aan vorsten voorgelezen; maar soms vinden we vermeldingen van heymelike brieve die min here selve las of ook wel streef. Maar wat zou toch de inhoud van de grafelijke boekenkistjes) zijn geweest? Een inventaris is hier niet bewaard, zodat we zijn aangewezen op ‘circumstancial evidence’. Een enkele keer maken de rekeningen melding van de aanschaf van gebeden- en getijdenboeken; dit overigens meestal voor de vrouwelijke leden van de grafelijke
‘Tafel van den kersten ghelove’; het opdrachtsexemplaar (linksonder de auteur, rechtsonder het wapen van Albrecht van Beieren).
familie (wier rol in het culturele leven zeker zo belangrijk lijkt te zijn geweest als van de graven zelf), maar ook wel voor hun echtgenoten. We mogen aannemen dat deze - dikwijls kostbaar verluchte - boekjes de particuliere devotie van de graven dienden. Eén graaf werd zulk lezen zelfs noodlottig: de tweede zoon van Albrecht, Jan van Beieren, overleed in 1423 nadat men aan de randen van zijn gebedenboek vergif had weten te strijken, wat hij vermoedelijk binnenkreeg doordat hij bij het omslaan van de bladen zijn vingers natmaakte.
Maar doorgaans was het toch met de beste bedoelingen dat men de graven van lectuur voorzag. Het duidelijkst kan dit worden afgeleid uit de teksten die door auteurs uit hun omgeving aan de vorsten werden opgedragen, en die gelukkigerwijs in meerderheid aan ons zijn overgeleverd. In twee gevallen bezitten we zelfs nog de authentieke exemplaren die des- | |
| |
tijds voor de Beierse graven van Holland werden vervaardigd - zoals men mocht verwachten schitterende handschriften, verzorgd gecalligrafeerd, op hoogwaardig perkament en rijk geïllustreerd. Het gaat in dit geval om historische en godsdienstige lectuur; en teneinde in dit artikel niet alleen de context van de teksten, maar ook die teksten zelf enigszins te laten spreken, kan het zinvol zijn ze iets nader te typeren. (Al kan ook dit onmogelijk meer dan een selectie binnen een selectie zijn).
| |
Hoftheoloog
De auteur van het godsdienstig leerboek voor de vorst, de dominicaan Dirc van Delft, had eerder al een boek geschreven voor de tweede gemalin van hertog Albrecht: via de rekeningen is bekend dat hij in 1400 miere vrouwe een boec gemaect hadde dat hi hoer brochte al bereit. Doch dit kant-en-klaar afgeleverde damesboek moet sindsdien verloren zijn gegaan. Wél is bewaard gebleven de monumentale tekst die Dirc voor Albrecht zelf te boek stelde: de Tafel van den kersten ghelove, een van de meesterwerken van het Middelnederlandse geestelijk proza. Dirc van Delft, blijkens archiefstukken de enige universitair gedoctoreerde theoloog in het Holland van die dagen, was in 1399 door hertog Albrecht aangesteld om voor zijn dienre ende familiaer, dus voor de hele hofgemeenschap, te leren ende te prediken. In zijn Tafel treedt de auteur vooral als leraar naar voren, inzoverre hij een alomvattend panorama schetst van hoe (volgens de scholastieke wetenschap) de goddelijke schepping in haar eindeloze verfijning in elkaar steekt. Maar ook de prediker die Dirc was verloochent zich niet, waar de auteur zijn uiterste best doet om de hovelingen (de hoogste onder hen voorop) bet, d.w.z. beter, te hoeden van sonden.
Gezien de levensstijl aan het Binnenhof moet dit voor een bedelmonnik als Dirc van Delft een even opportune als zware taak zijn geweest; en in de Tafel zien we hem telkenmale moeite doen om zijn wereldse publiek op een milde, maar niet minder dwingende wijze voor te houden dat de ware christelijke levenshouding heel iets anders is dan hoofse levensvreugde. Hij waarschuwt in welsprekende bewoordingen voor overmatig eet- en drinkgedrag, en trekt herhaaldelijk van leer tegen de doodzonde van overspel - geen van beide irrelevante ‘programmapunten’, voor wie de rekeningen kent... Maar terwijl Dirc dus van de hovelingen een duidelijke zelfcorrectie vraagt en als zodanig zeker niet de weg van de minste weerstand wijst, kan hij beloven dat die weg uiteindelijk naar de hemel leidt; en in de wijze waarop hij, aan het slot van zijn omvangrijke geschrift, de hemel voorstelt, toont hij te hebben aangevoeld waarvoor hertog Albrecht en de zijnen gevoelig moeten zijn geweest. In het hiernamaals zal de hoogste Heer Zijn gasten voor alle eeuwigheid onthalen: ‘Hij zal ons een eervol feestbanket aanbieden in zijn paleis vol schoonheid en vreugde, en daarbij gerechten laten opdienen vol zaligheid; hij zal ons omringen met toegewijd en voorkomend personeel, en met disgenoten vol adeldom en waardigheid, en zoete klanken laten klinken en schitterende verlichting ontsteken [...] Zo zullen wij aanzitten, in zekerheid van duurzame trouw, in overvloed van alle zaken, overspoeld door elke denkbare weelde, omstroomd door alle giften, in overvloed van vervulde wensen’. Volgens de hofkapelaan is er geen mooier hof dan in de hemel.
| |
Hofhistoricus
Een heel andere toon slaan de kronieken aan die aan de Beierse graven van Holland zijn opgedragen. Ook hun auteur was aan het hof in dienst; doch niet als kapelaan, maar als heraut. Herauten waren juist in deze periode van de Middeleeuwen in hoog aanzien geraakt als ceremoniemeesters - men zou haast kunnen zeggen: priesters - van de ridderschap: zij
| |
| |
zagen bijvoorbeeld toe dat plechtigheden als de ridderwijding of een militaire begrafenis volgens protocol verliepen, en dat bij toernooien alle spelregels naar behoren werden nageleefd. Gevoel voor traditie was wel een vereiste voor het herautenambt: en de meest vooraanstaande onder hen waren dan ook kenners-bij-uitstek van de geschiedenis der ridderschap. Wat dat betreft is het ook niet verbazingwekkend dat sommige herauten de pen ter hand namen, en bijvoorbeeld zgn. wapenboeken gingen aanleggen, waarin van zoveel mogelijk ridders de wapentekens in de correcte heraldieke kleuring stonden opgetekend. Ook schreven herauten wel gedichten over glorieuze wapenfeiten uit heden en verleden (zgn. Erenredes), en/of omvangrijke kronieken in proza.
Onder de herauten was de opperheraut van Albrecht en Willem VI, ook internationaal gezien, een van de meest gezaghebbende, zoals ook zijn geschreven ceuvre behoort tot de belangrijkste die van herauten zijn bewaard gebleven. Aan het Hollands-Beierse hof schreef deze heraut Beieren - zoals men hem naar zijn toenmalige territoriale ambtsnaam aanduidt - vooral kronieken, in casu een soort tweeluik dat enerzijds de geschiedenis van heel de wereld, en anderzijds meer speciaal die van het graafschap Holland behandelde. Voor deze kronieken raadpleegde de auteur een overvloed aan bronnen, waaruit hij, om de omvang van zijn stof binnen de perken te houden, streng moest selecteren. Als wij zijn bronnenarbeid narekenen, zien we nog scherper dan wanneer we enkel zouden lezen in het resultaat - de twee kronieken zelf - hoe sterk de Heraut de geschiedenis kleurt vanuit zijn eigen perspectief. Wereldgeschiedenis is voor hem in de eerste plaats de geschiedenis van vorstenhuizen, en meer speciaal van vorsten als ze vechten. Natuurlijk is een vrederijk ook voor de Heraut een ideaal; maar om zo'n vrederijk te vestigen moet men met de wapens kunnen
De ‘Hollandse kroniek’ van heraut Beieren; het opdrachtsexemplaar, met wapen- en schildteken van Willem VI.
imponeren. De hofkronieken van heraut Beieren bieden dan ook bovenal krijgsgeschiedenis, en verheerlijken vooral de vorsten die -van Alexander de Grote tot en met graaf Willem VI! - op het slagveld hun mannetje stonden.
Een impliciet motief van de Heraut is bij dit alles duidelijk genoeg: met zijn kronieken wil hij vooral zijn eigen heer, graaf Willem VI, aansporen tot hervatting van de oorlog tegen Friesland! Met dit gewest was Holland al sinds meer dan 150 jaar in een conflict verwikkeld: de Hollandse territoriale aanspraken op Friesland vonden telkens weer het Friese vrijheidsstreven op hun weg. Twee graven van Holland hadden in Friesland al de dood gevonden; en alleen al de wraak hiervoor moet voor een man als heraut Beieren voldoende zijn geweest om voor nieuwe veldtochten tegen Friesland te pleiten. Dat zulke tochten mensenlevens kostten en daarenboven zoveel geld dat zij het graafschap aan de rand van financiële chaos brachten, woog voor hem veel minder zwaar dan riddereer en dadendrang - en zo zien we de Heraut, ruim nadat de laatste Friese expeditie van de Hollands-Beierse graven in het zoveelste debacle was geëindigd, propaganda maken voor hernieuwde tochten. Maar toen
| |
| |
hij in 1415 - juist voor de slag bij Azincourt, waaraan hij ongetwijfeld zijn hart had kunnen ophalen - overleed, waren zijn kronieken wat dit betreft zonder gevolg gebleven; economisch stads- en staatsraison dicteerde inmiddels meer en meer de vorstelijke politiek, en de heraut-historicus had de ridderlijke zaak waar hij voor stond in feite overleefd.
| |
Hofmaecenaat
De teksten van de Heraut en Dirc van Delft zijn schoolvoorbeelden van middeleeuwse hofliteratuur-in-opdracht. De auteurs waren bij een vorst in dienst - niet in de eerste plaats als literator, maar in een functie (heraut, kapelaan) waarvan schrijven (over respectievelijk vechtlust en vroomheid) haast een logische extensie was. Of deze auteurs met zoveel woorden van hun broodheer opdracht hebben gekregen om de Tafel en kronieken te gaan schrijven, onttrekt zich aan onze waarneming; wel is het evident dat de opdracht aan hun heer waarvan zij hun werk hebben voorzien veel meer is dan een plichtmatig gebaar. In beide gevallen is de vorst immers overduidelijk de eerst-aangewezen lezer: zowel de vroomheid zoals Van Delft die schetst als de ridderlijkheid à la heraut Beieren zijn als ideaal voor hun heer pasklaar gemaakt. Het bevestigt de teneur van onze inleiding: het literaire leven aan het middeleeuwse hof werd niet alleen door auteurs bepaald, maar ook door opdrachtgevers.
Doch in een ander opzicht zijn de Heraut en Dirc van Delft zeker geen stereotiepe exponenten van het literaire leven aan het Hollands-Beierse hof. Auteurs die boeken schrijven, zijn namelijk een minderheid; de meeste literatuur functioneerde toen nog steeds buiten geschreven teksten om. Vooral op dit gebied kunnen de rekeningen ons de ogen openen: het wemelt er van de betalingen aan dichters die aan het hof mondelinge voordrachten hebben verzorgd. Velen van hen kunnen zelfs - het kost ons moeite om aan het idee te wennen - analfabeet geweest zijn; dat geldt in elk geval met zekerheid voor de ettelijke blinde dichters die in Den Haag blijken te zijn opgetreden. Maar ook literatoren die konden zien, droegen hun repertoire mee in het hoofd, voor lezers die in feite luisterden. Dit maakt ook begrijpelijk waarom heden ten dage zoveel van hun werk onachterhaalbaar is; het zal eenvoudig nooit een schriftelijke ‘aggregatietoestand’ hebben bereikt. In dit opzicht is de studie van het rekeningenmateriaal voor de literatuurhistoricus tegelijk een les in nederigheid: mogen we eigenlijk nog wel pretenderen de middeleeuwse literatuurgeschiedenis te kennen als we van zoveel dichters enkel namen (en honoraria), en geen werken kennen?
Maar soms zit het ons mee, en kunnen we ons een indruk vormen van het oeuvre van een dichter uit het circuit van voordrachtskunstenaars. Het zal zeker geen toeval zijn dat dit het beste mogelijk is juist voor de meest vooraanstaande dichter binnen dit gilde: Willem van Hildegaersberch. Geen dichter treedt zo vaak als hij voor de graven op, en tegen zulke hoge beloningen. In de rekeningen wordt hij aanvankelijk aangeduid als een spreker als zovele; maar al snel begint zijn ster te rijzen, en is zijn naam (dikwijls voorafgegaan door de eretitel meester) voor de boekhouder voldoende om te weten wat hij aan het hof kwam doen. De periode waarin meester Willem als dichter aan het Binnenhof te gast is, omspant de jaren 1383-1408; het laatste teken dat wij van hem krijgen is als graaf Willem VI op 12 april 1409, jawel, een boec aanschaft dairin stonden vele schoonre sproken die Willem van Hildegaersberghe ghemaect hadde. Vermoedelijk was de meester-dichter kort tevoren overleden, en wilde de graaf niet van zijn werk verstoken blijven. Verre nazaten van dit verloren boek zijn voor ons gespaard gebleven; en dankzij deze handschriften kennen we maar
| |
| |
liefst zo'n 120 gedichten die aan Hildegaersberch worden toegeschreven. Hun inhoud is zowel voorspelbaar als verrassend voor wie, via de rekeningen, bekend is met de context van Willems werk. Geheel begrijpelijk is dat hij herhaaldelijk verklaart het kort te willen houden, en ook daadwerkelijk kort van stof is: zijn gedichten zijn doorgaans niet langer dan zo'n 300 verzen, en zullen bij de voordracht hoogstens enkele minuten hebben gekost - wat nogal logisch is wanneer we zien dat Willem meestentijds aan tafel optrad, en dus terwijl de vorst met hoge gasten zat te dineren, en zeker meer te doen had dan naar poëzie te luisteren... Ook begrijpen we nu beter waarom Willem zo dikwijls memoreert dat hij op zijn woorden moet passen, en dat de gunst van heren hem kan maken of kan breken. Het was de waarheid: zijn beloning hing volledig af van wat de vorst zijn gedichten na beluistering waard vond.
Maar deze medaille heeft ook een keerzijde, waarmee we tevens komen op de meer verrassende kant van Willems dichterschap. Hoezeer hij zich ook bewust mag zijn geweest van zijn afhankelijkheid, het heeft hem niet belet om in feite rijkelijk kritisch van toon te zijn, en in zijn gedichten wantoestanden - zoals bijvoorbeeld hebzucht, twistzucht, onrecht en corruptie - aan de kaak te stellen. De dichter hield de heren voor dat het slecht gesteld was met hun hof. Veel te snel zijn wij geneigd maecenaat te identificeren met lippendienst; alleen al het voorbeeld van Hildegaersberch bewijst dat de meest geziene dichter aan het Haagse hof juist hofkritiek niet schuwde. De teneur van Hildegaersberchs gedichten is zelfs zo tegendraads - niets lijkt in zijn ogen nog te deugen - dat wie zijn oeuvre leest, zich onherroepelijk afvraagt of hij de eetlust en de feeststemming niet dikwijls kwam bederven...
Maar Willem stond er niet alleen; en zorgden zijn optredens wellicht voor de ernstige noot aan tafel, hij werd omringd door artiesten voor wie het hoogste doel het amuseren was. Ook zij konden dichter zijn; zoals Snelryem de spreker die in de rekeningen figureert, en gezien zijn naam vermoedelijk een improviserend sneldichter was. Hier nadert kunst tot acrobatie - en de grens wordt overschreden door de muzikant die speelde met een glas op zijn neus, of een ander die al spelende een zwaert op sijn voorhooft sette, de kunstfluiter Rutentuut, de tumelaers en de zonderlinge Brabander die hem op sijn hooft liet slaen hoe seer men woude... Het was een bont gezelschap dat voor de tafel van de graaf verscheen, en in de rekeningen thans aan ons voorbijtrekt. De literatuur blijkt daarbij tegelijk geacht en dienstbaar; een dichter aan het hof hoefde zich niet te goed te voelen om op te treden na en naast goochelaars en acrobaten. Zo wordt de op het eerste gezicht paradoxale legering van pretentie en nederigheid die de toon van Hildegaersberchs werk bepaalt, begrijpelijk wanneer we ons rekenschap geven van de context van zijn werken. In feite geldt iets dergelijks voor de Hollands-Beierse hofliteratuur in het algemeen. Ambtelijke en literaire bronnen vullen hier elkaar op uiterst gelukkige wijze aan; de administratie geeft inzicht in de positie van auteurs, en de teksten geven de hofcultuur concrete inhoud. Daarom lijkt dit studieterrein ook bij voorkeur te moeten worden bewerkt door literatuur- en geschiedwetenschap gezamenlijk: de teksten zijn niet wel begrijpelijk zonder grondige kennis van geschiedenis, en de geschiedenis leeft niet alleen in data, daden, politiek en economie - maar ook in ideeën, kunst en idealen. Zo kan de samenwerking tussen historici van literatuur en ‘echte’ werkelijkheid wezenlijk bijdragen tot een verantwoord beheer van
ons middeleeuwse erfdeel.
|
|