een reeks kwesties dus die elk communautair debat vertroebelen: problemen betreffende de gemeenten met taalfaciliteiten, Brussel en de randgemeenten, Voeren, enz. In Vlaanderen bestaat hiervoor een algemene consensus: aan het door de taalgrens vastgelegde territorium wordt niet getornd en de Brusselse agglomeratie moet beperkt blijven tot de 19 gemeenten. Uit de teksten blijkt dat het vastleggen van de taalgrens in 1963 niet de verhoopte pacificatie tot stand heeft gebracht. Wat Brussel betreft, bestaat bovendien niet alleen een communautair probleem; ‘het is ook een politiek, sociaal, economisch, cultureel, urbanistisch, demografisch ja zelfs internationaal’ probleem en daar voegt zich dan nog eens het vreemdelingenvraagstuk bij.
In hoofdstuk vier wordt de staatshervorming behandeld. Eigenlijk is niemand met de nieuwe structuren tevreden. Alleen de vader van de staatshervorming, Wilfried Martens, wil haar verdediging nog op zich nemen, maar zijn pleidooi klinkt vrij zwak. Door heel wat auteurs is uiteengezet, hoe de staatshervorming er wèl zou moeten uitzien. Wilfried de Wachter zegt dat het federalisme op de eerste plaats democratisch moet zijn, d.w.z.: ‘een eenvoudige structuur, waarmee de burger zich gemakkelijk kan identificeren en waarin hij zich beslissend kan uitdrukken’. Dit is dus haast het omgekeerde van de huidige toestand. Er worden ook teksten aangehaald waarin de mogelijkheid en de eventuele gevolgen van separatisme worden onderzocht.
Denken over staatshervorming en het vormen van een Vlaamse staat zou ook moeten impliceren dat men ideeën heeft over een Vlaamse samenleving en hoe deze er uit zou moeten zien. De auteur verzamelt in dit vijfde hoofdstuk teksten betreffende pluralisme en tolerantie, verzuiling, christendom en vrijzinnigheid in Vlaanderen, sociaal-economische tegenstellingen. De groei naar politieke zelfstandigheid impliceert het vormen van nieuwe politieke structuren en daar, zegt Hugo Schiltz, zitten mogelijkheden in voor het creëren van een nieuwe, zindelijke politieke cultuur. Maar Hugo Camps wijst er hier op nieuw op dat de Vlaamse leidende klasse de oude politieke gewoonten van het unitaire België heeft overgenomen.
Dat er politieke moed voor nodig is om de oude politieke zeden van België om te vormen tot een open, tolerante en pluralistische samenleving, is duidelijk. Maar die moed zal zeker nodig zijn om de huidige economische crisis, die zich ook in Vlaanderen scherp laat voelen, te bestrijden. Er zullen ingrijpende maatregelen nodig zijn om een plaag als de werkloosheid uit de wereld te helpen. Er zal een eigen Vlaams industrieel beleid uitgestippeld moeten worden. De Vlaamse regering lanceerde haar DIRV-actie (Derde Industriële Revolutie in Vlaanderen). In hoofdstuk zes komt dat nieuwe Vlaamse industriële beleid aan bod en laat Reynebeau een aantal van de talrijke reacties daarop horen: van de heel positieve Robert Senelle die vindt dat ‘hier een voorbeeld gegeven (wordt) van hoe de Vlaamse Gemeenschap een eigen plaats op het internationale forum kan innemen’ tot de kritische opmerkingen van Freddy Verbruggen op het symbool dat Flanders' Technologie is geworden. In dit hoofdstuk komt ook het probleem ter sprake van het België met twee snelheden, nl. het idee dat België een land is met twee verschillende economieën waarvan de Vlaamse zich efficiënter tegen de crisis zou weren. Het probleem van het economisch federalisme wordt hier aan de orde gesteld, en uiteraard de vraag of economisch regionalisme meer welvaart zal brengen. Het hoofdstuk besluit met het optimistische toekomstbeeld van de historicus Chris Vandenbroeke.
Is er sprake van een België met twee snelheden, dan kan men ook spreken van een Vlaanderen