tenschappen (bedrijfseconomie), politieke wetenschappen en be stuurswetenschappen. In de eerste twee studiejaren (kandidatuur) moeten de studenten naast het verplichte Engels nog een tweede taal als keuzevak nemen. Ze kunnen dan kiezen uit Duits, Nederlands en Spaans. In de laatste twee studiejaren (licentie) moeten ze een taal naar vrije keuze kiezen, maar ze kunnen nog een tweede of derde taal nemen. Er wordt alleen aan taalverwerving gedaan.
Het aantal studenten dat Nederlands kiest, is vrij groot. Voor de collegejaren van 1979 tot en met 1985 waren de percentages achtereenvolgens 44,4 (171 studenten van 385), 43,2 (161 van 373), 43,1 (177 van 411), 40,7 (184 van 452), 46,6 (233 van 500) en 50,6 (291 van 575). Na een aanvankelijke daling stijgt het percentage de laatste jaren duidelijk. In de licentie is er naar verhouding minder belangstelling voor het Nederlands omdat veel studenten zich tot één taal beperken. Ze kiezen dan veelal voor het Engels omdat dat voor Franstaligen gemakkelijker is of lijkt dan het Nederlands. Vooral bij zwakkere studenten is het vlees zwakker dan de gewillige geest.
In de kandidatuur neemt het Nederlands een stevige positie in. Voor de collegejaren van 1979 tot en met 1986 waren de percentages achtereenvolgens 52,1 (100 studenten van 192), 46,6 (90 van 193), 52,7 (106 van 201), 49,1 (131 van 267), 54,5 (169 van 310), 62,1 (210 van 338) en 56,5 (230 van 407). In 1985-1986 koos dus 43,5% van de studenten voor Duits of Spaans.
In het eerste studiejaar zijn de groepen qua talenkennis verre van homogeen. We vroegen aan een aantal studenten hoeveel jaren ze al lessen Nederlands hadden gehad. In 1984-1985 varieerde dat bij 57 studenten van 1 tot 10; in 1985-1986 bij 43 studenten van 2 tot 9. Het gemiddelde was beide keren zes jaar. Dit zegt echter weinig aangezien men ook rekening dient te houden met een eigenaardigheid van het Belgische onderwijssysteem. In tegenstelling tot Nederland waar alle vreemde talen als tweede taal worden beschouwd, kent België namelijk vreemde talen die als tweede, derde of zelfs vierde taal beschouwd worden, met dientengevolge een verschillend aantal lesuren en eindexamenniveau. Het maakt veel uit of iemand zes jaar Nederlands als tweede taal of als vierde taal gehad heeft, om nog maar te zwijgen van het verschil tussen twee jaar als vierde taal en negen jaar als tweede taal. De docent die een zo bont geschakeerd gezelschap voor zich ziet, staat voor een moeilijke taak. Hij kan moeilijk anders dan zijn onderwijs op het gemiddelde afstemmen.
Hoe staat het nu met de belangstelling? De beweegredenen om een vreemde taal te leren zijn van velerlei aard. Als we even afzien van allerlei strikt persoonlijke motieven als bezoeken aan of van familie uit den vreemde, toerisme, enz., blijven vooral de liefde voor taal en cultuur enerzijds en de noodzaak voor het (later) uitoefenen van een beroep of het behoud van een baan anderzijds over. Het is algemeen bekend dat er onder Nederlandstaligen velen het Frans een mooie taal vinden en/of dwepen met Frankrijk en zijn cultuur. Deze vorm van belangstelling vindt men onder Franstaligen voor het Nederlands vrijwel alleen bij filologen en studenten Germaanse filologie. Het grote publiek kan zich nauwelijks voorstellen dat iemand zich voor Nederlands interesseert als hij er niet toe gedwongen wordt. Bij een overgrote meerderheid van de Franstaligen is er dus slechts sprake van een externe, van buiten opgelegde motivatie. Bij onze studenten aan de Fucam, deelnemers aan bijzondere cursussen Nederlands voor bedrijven, deelnemers aan zomercursussen en aan de wekelijkse gespreksavonden van de Cercle Polyglotte de Mons vonden we nauwelijks een andere motivatie.
Studenten weten dat ze op de arbeidsmarkt weinig kans op een passende baan maken als ze niet in voldoende mate twee-, drie- of viertalig zijn. Uit onderzoeken blijkt dat in personeelsadvertenties voor academisch geschoolden in 70 à 80 procent van de gevallen een goede tot perfecte kennis van het Nederlands geëist wordt. Talrijk zijn ook degenen die een goede kennis van het Nederlands nodig hebben om hun baan te behouden, bevorderd te worden of de klantenkring uit te breiden. Dit verschijnsel wordt versterkt door het feit dat de Vlamingen steeds minder met een gebrekkige kennis van het Nederlands genoegen nemen.
Een en ander betekent dat docenten Nederlands hun volwassen leerlingen nauwelijks nog hoeven te motiveren; ze moeten ze alleen niet demotiveren. Naarmate het eindexamen nadert, groeit de belangstelling uit tot fanatisme: de leergierigheid stijgt sterk. Van de andere kant worden studenten op voorlichtingsdagen en door oud-studenten van de noodzaak van Nederlands leren doordrongen en komen sommigen die geen Nederlands kozen al enkele maanden na hun afstuderen als een soort spijtoptanten terug met dringende verzoeken om een speciale cursus, bijles of iets dergelijks. Het besef van de noodzaak van kennis van het Nederlands is tot alle lagen van het onderwijs doorgedrongen en vele ouders zetten hun kinderen stevig onder druk om toch vooral het Nederlands niet te verwaarlozen.
Jammer genoeg worden aan dit besef niet in voldoende mate de logische gevolgtrekkingen verbonden. Met name in het middelbaar onderwijs (in het lager onderwijs worden te weinig uren Nederlands gegeven) is dit besef duidelijk aanwezig en aanvaard, maar de leerlingen zijn nog zo ver van de beroepspraktijk verwijderd dat er een grote kloof tussen denken en doen bestaat. Anderzijds wordt de kwaliteit van het onderricht van het Nederlands in het secundair onderwijs aange-