| |
| |
| |
E.H. Kossmann
En de intellectuele geschiedenis
P.B.M. Blaas
P.B.M. BLAAS
werd geboren in 1939 te Haarlem. Studeerde geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Is hoogleraar in de theorie van de maatschappijgeschiedenis aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam. Publiceerde ‘Continuity and Anachronism’ (1978); ‘Geschiedenis als wetenschap’ (1979) en samen met J. van Herwaarden ‘Stedelijke Naijver’ (1986).
Adres: Mozartlaan 4, NL-1901 XS Castricum
| |
Ter inleiding: Leiden, Londen, Groningen
Op 27 januari 1987 nam professor dr. E.H. Kossmann te Groningen afscheid als hoogleraar in de geschiedenis van na de middeleeuwen. Ter gelegenheid van dat afscheid verscheen een bundel van verspreide opstellen en voordrachten onder de titel Politieke Theorie en Geschiedenis. Het is alleszins de moeite waard terug te zien op dit geleerdenleven aan de hand van deze verzamelde studies en een poging te wagen de betekenis van zijn oeuvre aan te geven voor de geschiedschrijving in de Lage Landen.
De uiterlijke levensgeschiedenis van de scheidende hoogleraar laat zich in enkele regels schetsen. Geboren te Leiden in 1922 bracht hij zijn jeugd te Rotterdam door, waar zijn vader, de neerlandicus F.K.H. Kossmann (1893-1968), bibliothecaris was van de gemeentebibliotheek aldaar. Hij doorliep het Erasmiaans gymnasium en verbleef tijdens de oorlog enige jaren als dwangarbeider in Duitsland. Daar kwam hij in contact met Franse lotgenoten, wier ontwikkeling en esprit hem bijzonder aanspraken. Hetzelfde lot onderging zijn tweelingbroer, de literator Alfred Kossmann, voor wie de oorlogservaringen aanleiding werden tot het schrijven van zijn eerste roman De Nederlaag (1950).
Na de oorlog koos Ernst Kossmann voor de studie geschiedenis aan de Leidse universiteit, waar J. Huizinga en H.T. Colenbrander - beiden overleden in 1945 - waren opgevolgd door Th.J.C. Locher (1900-1970) en A.J.C. Riiter (1907-1965). Na het behalen van het doctoraal examen verbleef Kossmann ter voorbereiding van zijn dissertatie een jaar te Parijs, waar hij in de Bibliothèque Nationale pamfletten en literatuur bestudeerde met betrekking tot de roerige jaren uit de Franse geschiedenis van het midden van de 17e eeuw, de periode van de Fronde (1648-1653). Hij promoveerde in 1954.
La Fronde is nog altijd één van de weinige gedetailleerde overzichtswerken gewijd aan een politiek zeer chaotische periode van verzet van adel en provincies tegen het groeiende monarchale gezag. De Franse historicus Pierre Goubert prees het enige jaren later en betreurde dat de studie te weinig bekend geworden was in zijn eigen vaderland. Het moet voor de auteur geen geringe inspanning geweest zijn om orde te scheppen in deze chaotische materie. Voor een intellectueel historicus, die Kossmann van het eerste begin geweest is (we komen er zo dadelijk op terug) leek het onderzoeksresultaat ook iets teleurstellends te hebben: de Fronde had geen enkele ‘scheppende waarde’, zij had het politieke denken in
| |
| |
geen enkel opzicht verder gebracht, luidde één van de conclusies. Zij toonde ons ‘bij wijze van een vivisectie’ het singuliere karakter van het absolutisme. Op die singulariteit kwam hij later in de jaren zeventig terug in een essay dat in bovengenoemde bundel is opgenomen.
Met het onderwerp van zijn dissertatie stootte Kossmann ongewild en onvoorzien op een thematiek die de komende jaren de Europese historische wereld heftig zou beroeren door eindeloze debatten over de zogeheten ‘general crisis’ van de zeventiende eeuw. Het toeval wilde ook dat in hetzelfde jaar 1954 de Duitse vertaling verscheen van het beroemd geworden boek van de Russische historicus Boris Porchnèv over de talrijke (boeren)opstanden in de jaren voorafgaande aan de Fronde. Voor een marxist leek een oorzakelijk verband onomstotelijk. Kossmann reageerde hierop onder meer in zijn vijfde stelling van zijn proefschrift: ‘De permanente onrust van het lagere volk heeft de Fronde niet veroorzaakt, maar wel mogelijk gemaakt’. Voor latere beschouwingen van zijn hand over deze materie verwijs ik opnieuw naar bovengenoemde bundel.
In de jaren vijftig was Kossmann in dienst van de Leidse universiteit als wetenschappelijk ambtenaar (1951-1957) en ontwikkelde hij zich tot een kenner van vooral de Franse geschiedenis, een historische belangstellingssfeer waartoe hij mede door de oorlogservaringen gekomen was. In dit licht bezien wekt zijn benoeming te Londen in 1957 tot ‘reader in Dutch history and institutions’ enige bevreemding. Pieter Geyl speelde in deze benoeming een niet onbelangrijke rol, hetgeen overigens geenszins impliceert dat Kossmann een leerling van hem zou zijn. Dat was en is hij duidelijk niet, allerminst waar het Geyls Grootnederlandse aspiraties betreft. Geheel onvoorbereid voor deze taak was Kossmann natuurlijk niet. Vanaf 1954 hield hij systematisch de Nederlandse historiografische produktie bij, getuige zijn samen met zijn vrouw geschreven jaarlijkse overzichten voor de Revue du Nord. Werd hier (in die gedurende tien jaar lang geschreven kritische overzichten) niet mede -achteraf bezien - de basis gelegd voor zijn grote werk over de geschiedenis van Nederland en België? Die eerste overzichten zullen ongetwijfeld ook op Geyl indruk hebben gemaakt.
De Londense jaren zijn uitermate vruchtbaar geweest. Mede op zijn instigatie startte na 1960 de bekende reeks Britain and the Netherlands. Het verblijf te Londen, waar hij in 1962 gewoon hoogleraar werd, maakte hem ook tot specialist op het terrein van de Nederlandse geschiedenis. In 1966 keerde hij naar Nederland terug, waar hij als hoogleraar in de algemene geschiedenis van na de middeleeuwen te Groningen doceerde tot zijn afscheid begin dit jaar. Wie Kossmanns bibliografie (opgenomen in de afscheidsbundel) overziet, zal kunnen concluderen dat de publikatiestroom in de laatste twee decennia van zijn loopbaan een duidelijke versnelling te zien geeft. In die stroom keert een aantal onderwerpen regelmatig terug, met name themata uit de Europese intellectuele geschiedenis op het gebied van de geschiedenis van de politieke theorie.
In 1976 verscheen de eerste druk van zijn zo succesvol gebleken hoofdwerk De Lage Landen 1780-1940. Anderhalve eeuw Nederland en België, geschreven in opdracht van de Oxford University Press. De Engelse editie verscheen in 1978. De Nederlandse uitgave werd viermaal herdrukt en eind 1986 verscheen een nieuwe uitgebreidere versie in twee delen. Aan het slot komen we hierop terug. Ook bij deze opdracht had Geyl in de jaren zestig een belangrijke rol gespeeld. Alvorens op dit hoofdwerk nader in te gaan lijkt het nuttig eerst even stil te staan bij de aard en inhoud van de intellectuele geschiedenis zoals door Kossmann bedreven. Als intellectueel historicus is hij een betrekkelijk unieke ver- | |
| |
schijning binnen de Nederlandse historiografische traditie. Door sommigen is hij, niet ten onrechte, de grondlegger genoemd van de geschiedenis van de politieke theorie in Nederland.
| |
Intellectuele geschiedenis
Wie enige lijn zoekt te ontdekken in de ontwikkeling van de Nederlandse geschiedschrijving in de naoorlogse periode wordt bij het overzien van de belangrijkste publikaties getroffen door het feit dat, ondanks de oorlog, in de periode 1945-1960 er nog sprake is van een grote mate van continuïteit met de vooroorlogse traditie van het interbellum. Men heeft die vooroorlogse historiografische traditie wel voorzien van de etiketten ‘nationaal’ en ‘verzuild’. Daarin past niet alleen het werk van een Rogier, maar ook dat van een Geyl of Romein: historici die met grote vanzelfsprekendheid regelmatig hun stem lieten horen in het openbare en politieke leven en een boodschap of levensovertuiging uitdroegen, die nauw gelieerd was aan hun visie op het historische gebeuren. De jongeren die na 1945 geschiedenis gingen studeren, kenden ongetwijfeld bewondering voor deze door Kossmann zelf betitelde ‘lyrische generatie’ van historici, maar zij gingen veelal ongemerkt hun eigen weg. Er ontstond geleidelijk om zo te zeggen een andere ‘stijl’ in de benadering van het verleden, die afstandelijker en zakelijker aandeed. In een van zijn jaarredes voor het Historisch Genootschap sprak Kossmann zelf later van na-oorlogse ‘pragmatisten’: een tamelijk losse groep - zonder duidelijke binding aan welke zuil dan ook - die vooral na 1960 door hun publikaties de aandacht opeiste. Voor die meer nuchtere en afstandelijke kijk op het verleden leek en lijkt de economische invalshoek uitermate geschikt en deze tak van geschiedbeoefening won in deze jaren ook steeds meer aan betekenis.
Kossmann bewandelde als ‘pragmatist’
E.H. Kossmann (o 1922).
van het begin af aan een andere weg: die van de intellectuele geschiedenis. Nederland had en heeft op dit terrein nauwelijks een traditie. Huizinga was eerder een anthropologisch geïnspireerd cultuurhistoricus dan een uitgesproken intellectueel historicus. Ik denk dat voor Kossmann met name de Duitse ideeënhistoricus Friedrich Meinecke (1862-1954) - over wie hij een opvallend waarderend opstel schreef in 1979 - een lichtend voorbeeld is geweest op het pad der intellectuele geschiedenis. Bij Meinecke ontwikkelt ideeëngeschiedenis zich tot ‘probleemgeschiedenis’ die het meest gebaat schijnt bij een essayistische benadering en vormgeving. In diens oeuvre wordt ideeëngeschiedenis beoefend in relatie zowel met de feitelijke politieke ontwikkeling als met de levensloop van enkele grote (veelal politieke) denkers. Ideeën waren voor Meinecke zoals Kossmann zelf schreef ‘uitdrukkingen van politieke of politiek-culturele ambities’. Het gaat in deze ideeëngeschiedenis niet slechts om de representativiteit maar meer nog om de creativiteit van deze in ideeën uitgedrukte ambities. Beide (representativiteit en creativiteit) zijn uitermate moeilijk vast te stellen, laat staan te meten. De vraag naar de
| |
| |
representativiteit van bepaalde politieke ideeën zal door nauwgezet onderzoek in veel gevallen bij benadering beantwoord kunnen worden. Bij de vraag naar de creativiteit van een politiek ideeënstelsel ligt de zaak gecompliceerder. Het is niettemin opvallend dat in Kossmanns ideeënhistorische studies bij herhaling adjectiva gehanteerd worden als ‘scheppend’ of ‘dynamisch’ ter aanduiding bepaalde denkstelsels.
Wat zijn dan de hierbij gebruikte criteria? Wat kan of dient hier de graadmeter te zijn? Als ik het goed zie gaat het in Kossmanns gedachtengang dan veelal om stelsels die meer zijn dan louter ‘typisch’ of representatief voor een bepaalde groep of periode. Hun creatieve meerwaarde is juist gelegen in het feit dat zij gedeeltelijk weten los te komen van de eigen situatie en zo een politieke ordening weten te ontwerpen (zonder in een onuitvoerbaar of onwerkbaar utopisme te vervallen) die bijdraagt tot een oplossing van een gerezen conflict. Hoe ver kan een denker in zijn abstracties gaan zonder de band met de realiteit te verliezen? Zo gauw een stelsel te veel het karakter krijgt van een gesloten systeem of een ideologie, verliest het aan realiteitswaarde en loopt het tegelijkertijd gevaar zijn creativiteit te verliezen. Open constructies hebben duidelijk Kossmanns voorkeur. Typische ideologieanalyses komt men bij hem niet tegen. Ik denk dat hij een dergelijke arbeid saai en weinig opwindend zal vinden.
Dit alles verklaart mede Kossmanns voorkeur voor politieke denkers als Bodin uit de tweede helft van de zestiende eeuw of voor de groep ‘doctrinaire liberalen’ (Guizot) uit het begin van de 19e eeuw, waaraan hij zijn eerste grote ideeënhistorische studie (uit 1951) wijdde en die hij als vernieuwers gekenschetst wil zien en niet als verwarde conservatieven. Zowel Bodin als de doctrinaire liberalen komen herhaaldelijk, direct of zijdelings, in deze bundel ter sprake.
Laat ik nog een tweede karakteristiek noemen van Kossmanns ideeëngeschiedenis. Zij is nauw verweven met wat hierboven gezegd is. Er bestaan op het terrein van de intellectuele geschiedenis en met name op het gebied van de politieke ideeëngeschiedenis, vele varianten en richtingen. Om een eerste ordening binnen dit studieterrein aan te brengen lijkt het nuttig twee uitersten te onderscheiden: een richting, die vooral en soms uitsluitend geïnteresseerd is in de sociale herkomst en bepaaldheid van ideeën (men spreekt in dit verband wel van de kennissociologische variant) en een richting die niet of nauwelijks in deze sociale context geïnteresseerd lijkt en uitsluitend de aandacht gevestigd houdt op een bijna immanent gedachte ontwikkeling en opeenvolging van politieke ideeën en theorieën, waarbij er veelal vanuit gegaan wordt dat het steeds in essentie om dezelfde vragen van politieke ordening gaat. In die zin plaatst men wel een ‘contextualisme’ tegenover een ‘textualisme’. Beide uitersten houdt Kossmann op een afstand. De laatste variant is volstrekt onverenigbaar met zijn historische aanpak, en de eerste convenieert niet met zijn interesse voor juist de creativiteit van politieke denkstelsels. Zoals zo dikwijls tekent zich ook hier een middenweg af, die uitgaat van een relatieve autonomie van het (politieke) denken. Het lijkt me niet te gewaagd Kossmanns aanpak in die middenrichting te plaatsen.
Eerder wees ik op een mogelijke inspiratie van de kant van Meinecke. De weg die Kossmann in zijn geschiedschrijving bewandelt, wijst evenwel niet slechts naar het verleden. In veel sterkere mate dan zijn Duitse voorganger is hij bijvoorbeeld alert op de soms fundamentele betekenisveranderingen, die allerlei politieke begrippen (als democratie, volk, souvereiniteit, representatie, enz.) in de loop van de tijd ondergaan hebben. Er is evenwel niet slechts sprake van een verdieping van de ideeëngeschiedenis door begripsgeschiedenis.
| |
| |
Het is opvallend dat in de laatste decennia binnen de politieke ideeën - en begripsgeschiedenis weer grotere aandacht dan voorheen gevraagd wordt voor de creatieve rol van begrippen en ideeën als factoren in de geschiedenis als werkelijkheid. Zij verwijzen niet slechts naar ‘historische contexten’, zij helpen die mede creëren. In het licht van deze recente tendens zou men kunnen stellen dat Kossmanns aanpak allesbehalve verouderd is. Hij mengt zich dan ook met gemak in de hedendaagse internationale discussie en weet kritisch en constructief het oeuvre van autoriteiten als Quentin Skinner of John Pocock te analyseren. Kossmanns studie over ‘volkssouvereiniteit aan het begin van het Nederlandse ancien régime’ en die over ‘Dutch Republicanism’ vormen in dit verband hoogtepunten in deze bundel.
Nog een derde kenmerk van zijn ideeëngeschiedenis dient genoemd te worden: zijn comparatieve aanpak. Ook deze karakteristiek is van het begin af aan aanwezig. Ik wijs slechts op zijn studie uit 1958 over Bodin, Althusius en Parker, ook in deze bundel opgenomen. De comparatieve aanpak prees hij ruim twintig jaar later nog eens aan ten overstaan van de leden van het Historisch Genootschap als een bij uitstek geschikt middel om allerlei historische onderwerpen uit het eigen nationale verleden aan een nadere en meer grondige analyse te onderwerpen. De comparatieve methode zou, zo betoogde hij als pragmatist, de afstandelijkheid in de benadering ten zeerste bevorderen.
Er zijn de laatste jaren (opnieuw) soms heel geleerde verhandelingen geschreven over het belang van een meer comparatieve geschiedschrijving. Bij Kossmann vindt men dienaangaande meer praktische toepassing dan theorie. Dat wil geenszins zeggen dat hij zich niet terdege bewust is, hoe men in dit opzicht te werk moet gaan en wat men met deze ‘methode’ mogelijkerwijs kan bereiken. Het gaat niet louter om een inventariseren en constateren van overeenkomsten en verschillen, al zal men in de praktijk soms niet veel verder kunnen komen. Vooral die historische vergelijkingen zijn zinvol die leiden tot meer adequate verklaringen van specifieke gebeurtenissen. Zij leren ons verbanden onderkennen, die anders onopgemerkt zouden zijn gebleven. Zo merkte Kossmann in 1962 op: ‘Het comparatisme is een methode, die er langs een omweg toe kan bijdragen om een sluitende verklaring van historische gebeurtenissen te geven’. Niet slechts in zijn essays op het gebied van de politieke theorie trachtte Kossmann meer dan eens een comparatieve dimensie toe te voegen. Het meest duidelijk is zij aanwezig in zijn Lage Landen. De opdracht België en Nederland tezamen te behandelen dwong hem er eenvoudigweg toe comparatief te werk te gaan, zou men kunnen zeggen.
| |
De Lage Landen
Wat tot nu toe gezegd is over Kossmanns intellectuele geschiedenis kan wellicht tot de veronderstelling leiden dat het hier in hoofdzaak gaat om een bepaald specialisme zoals er zovele zijn binnen het brede terrein van de geschiedenis. Zo'n veronderstelling is slechts ten dele juist. Zijn intellectuele geschiedenis duidt ook immers op een bepaalde benaderingswijze van de geschiedenis. Wie zoals hij een ‘middenkoers’ aanhoudt binnen de intellectuele geschiedenis, schept zich gemakkelijk ruimte en mogelijkheden om de geschiedenis als zodanig vanuit die bepaalde optiek te benaderen. Zelf typeerde hij in 1977 intellectuele geschiedenis als een ‘observatiepost’, van waaruit getracht wordt het geheel van de historische werkelijkheid te overzien. Men werkt daarbij niet zozeer boven alswel op de grenzen van allerlei meer specifieke vakgebieden. Intellectuele geschiedenis vormt zo een weg tot een historische synthese. Iedere observatiepost biedt het voordeel van een perspectief, waar
| |
| |
door bepaalde zaken scherper worden waargenomen en tegelijkertijd het daarmee onverbrekelijk verbonden nadeel, dat andere zaken daardoor niet of nauwelijks voor het voetlicht komen. Iedere observatiepost is selectief (bepalend en beperkend) maar slechts door een dergelijke selectieve ordening is binnen de geschiedwetenschap een ‘totaalvisie’ mogelijk.
Men heeft Kossmann wel verweten dat in zijn benadering vanuit de intellectuele geschiedenis een veel te consistent beeld oprijst van de historische werkelijkheid. Hij zal de laatste zijn om te ontkennen dat die werkelijkheid chaotische trekken vertoont. Het is een telkens terugkerend refrein in zijn oeuvre. Iedere geschiedschrijving is evenwel constructie, greep krijgen op deze chaos. In dit opzicht bestaat er geen wezenlijk verschil tussen economische of intellectuele geschiedenis. Zijn de structuren die de eerste ‘ontdekt’ minder geconstrueerd dan de denkstelsels van de laatste? In al het historisch contingente schuilen, om met Kossmann te spreken, permanenties of beter gezegd: wij veronderstellen deze. Doen wij dat niet dan wordt de werkelijkheid ongrijpbaar en wordt het schrijven van een politiekintellectuele historische synthese onmogelijk. In die zin vertrekt intellectuele geschiedenis vanuit een apriori, dat dwingt tot het zoeken naar een samenhang in de soms chaotische verscheidenheid. Zo schreef Kossmann in 1982: ‘Wij willen in de wijze waarop de moeilijke problemen van sociale en politieke ordening vroeger en nu worden behandeld, meer zien dan onsystematisch, van uur tot uur veranderend geschipper’. Dit apriori vormt om zo te zeggen het fundament van de intellectuele geschiedenis als observatiepost.
De Lage Landen werd na zijn verschijnen in 1976 bijna unaniem geprezen om zijn synthetische kracht en comparatieve benaderingswijze. Men uitte weliswaar zijn verbazing over het soms niet vermeld worden van toch belangrijk geachte feiten of over het niet of onvoldoende belicht worden van kwesties en verschijnselen uit vooral de sociale geschiedenis, dat hier ondanks die tekorten toch sprake was van een geslaagde synthese leek algemeen aanvaard te worden. Juist hierin school kennelijk de kracht van dit eenmanswerk en stak het gunstig af bij de nieuwe vijftiendelige Algemene Geschiedenis der Nederlanden, dat vele voortreffelijke hoofdstukken bevat, geschreven door een schare van geleerden uit Noord en Zuid, maar waarin van een samenbindend element, van een synthese nauwelijks sprake is. Kossmanns synthese voorzag kennelijk in een behoefte, zeker wat Nederland betreft. Het boek beleefde immers vier herdrukken en verscheen eind vorig jaar in twee delen onder een wat gewijzigde titel: De Lage Landen 1780-1980. Twee eeuwen Nederland en België. Eindpunt was niet langer meer 1940 maar 1980. De Engelse editie van 1978 kende een zeer korte epiloog over de naoorlogse jaren. In de nu voor ons liggende uitgebreide Nederlandse versie zijn drie nieuwe hoofdstukken toegevoegd (tezamen meer dan tweehonderd bladzijden), over de Tweede Wereldoorlog, de naoorlogse jaren van herstel en wederopbouw en tenslotte een allerlaatste hoofdstuk over de jaren zestig en zeventig onder de titel ‘experimenten’. Nog twee andere wijzigingen zijn het vermelden waard. In de nieuwe Nederlandse uitgave is nu ook een inleiding opgenomen, die inhoudelijk grotendeels overeenkomt met die van de Engelse editie. Bovendien is een nawoord toegevoegd waarin de auteur ondermeer een verantwoording aflegt ten aanzien van de door hem gevolgde werkwijze.
Het betoog in het nawoord biedt ons de gelegenheid om tenslotte nog eens in te gaan op de aard van Kossmanns synthese. Wat immers is nu toch het meest samenbindende element in dit bijna negenhonderd bladzijden tellende werk? Is dat het in ieder hoofdstuk terugkerende comparatisme? Ongetwijfeld is
| |
| |
die werkwijze een belangrijke karakteristiek, maar brengt zij ook meer samenhang, meer eenheid in dit geschiedverhaal? Eerder lijkt het tegendeel het geval. De vergelijkingen, die telkens weer getrokken worden tenderen er immers naar meer de verschillen dan de overeenkomsten tussen België en Nederland te beklemtonen. Ook al zijn de problemen waarmee beide landen geconfronteerd werden en worden in veel gevallen identiek, de antwoorden die men zocht en zoekt lopen dikwijls uiteen. In deze comparatieve geschiedenis van België en Nederland prevaleert het andere boven het eendere. Ook in de laatste drie nieuwe hoofdstukken lijkt me dit het geval. Het effect van deze werkwijze is verrassend; zij leidt soms tot nieuwe gezichtspunten en brengt ons tot het stellen van nieuwe vragen waarop we anders misschien niet of minder gemakkelijk gekomen zouden zijn. Dit comparatisme roept over het algemeen meer vragen en problemen op dan dat het antwoorden aandraagt. Dit is niet als kritiek bedoeld. Het draagt er zo toe bij dat we ons over het verleden van beide landen nog meer gaan verbazen dan we misschien al deden. Het maakt het verleden minder vanzelfsprekend, paradoxaler.
Nogmaals dan de vraag wat brengt de vele themata van dit boek (over binnen- en buitenlandse politiek, koloniale politiek, economie, letterkunde, filosofie, theologie, enz.) tot elkaar, en wel zodanig dat van een synthese gesproken kan worden? Slechts indirect speelt hierbij dat comparatisme een rol. Kossmanns comparatisme lijkt me nauw gelieerd aan zijn stijl en het is in belangrijke mate de stijl die dit boek tot een synthese maakt. Dat comparatisme heeft zijn ironische stijl van geschiedschrijving in de loop van de jaren alleen nog maar versterkt en in die zin draagt het bij tot de eenheid van het werk. Le style est l'homme même. Getuigt deze synthese dan van een louter persoonlijke visie? Het zou onhistorisch zijn hiervan zonder meer uit te gaan.
Wat impliceert zo'n ironische stijl van geschiedschrijving? Laat ons vooropstellen dat ze hoogst vermakelijk kan zijn. Men leze het hoofdstuk over de jaren zestig in Nederland er maar op na. Maar Kossmann zou Kossmann niet zijn als toch niet voorzichtig gepoogd werd in die roerige en lawaaierige jaren een diepere kern te zoeken en een cultuurhistorische interpretatie van Provo te geven, waar menig ex-Provolid van zal opkijken. Behalve vermakelijk is de ironische stijl van geschiedschrijving evenwel ook een ernstige zaak. Een duidelijk herkenbare historische stijl verwijst naar een geschiedconceptie, naar duidelijk aanwezige vooronderstellingen. Het hanteren van zo'n stijl is geen puur persoonlijke of stilistische aangelegenheid.
In het nawoord gaat de auteur zelf in op enige algemene karakteristieken van de ironische geschiedschrijving, die kenmerkend mag heten voor onze tijd. In een dergelijke geschiedschrijving overheerst de verbazing, niet de verwondering en nemen paradoxen de plaats in van vanzelfsprekendheden. Zij gaat niet alleen over successen maar ook over mislukkingen. Zij heeft oog voor het feit dat de geschiedenis anders had kunnen verlopen, voor het toeval en voor het onvoorziene, van wat in Duitsland soms geleerd heet: de Heterogonie der Zwecke. Zij is, om het nog eens geleerd te zeggen, niet finalistisch maar possibilistisch. Zij is het tegendeel van wat de Engelsen Whiggeschiedschrijving hebben genoemd, zij is ook het tegendeel van wat vorige generaties verstonden onder nationale geschiedschrijving. Het is ons niet meer gegeven over de Lage Landen te schrijven zoals Pirenne of Blok dat konden doen vanuit de veronderstelling van het bestaan van een ‘Belgische ziel’ of een ‘Nederlands volk’, welke zich door de eeuwen heen ontwikkeld hadden. Het nationalisme dat aan beide auteurs een natuurlijk en vanzelfsprekend kader bood, is verflauwd of verdwenen. Wat is daarvoor in
| |
| |
de plaats gekomen? Is het nog steeds zinvol België en Nederland als historische eenheden te behandelen? Nogmaals wat moet de basis, het fundament zijn van een historische synthese over beide landen?
Een ironische benadering mag het werk wel een bepaalde eenheid geven, voor een synthese is veel meer nodig zal men zeggen. Ironie breekt immers meer af dan dat zij opbouwt. Kossmann is evenwel meer dan alleen maar een ironische geschiedschrijver. Zijn stijl verwijst ook naar meer dan louter ironie. In het nawoord doet hij een poging zijn eigen vooronderstellingen te ‘expliciteren’. Zonder hem in alle details van zijn betoog te volgen lijkt het me verantwoord één element naar voren te halen. Op de laatste bladzijde van het boek wordt gezegd dat elk hoofdstuk werd gewijd ‘aan de analyse van het probleemcomplex waarmee een bepaalde generatie besloot zich bezig te houden’. In dit boek is keer op keer sprake van generaties die onderlinge afspraken maken en tot iets besluiten. Deze steeds terugkerende beeldspraak verwijst naar een geschiedopvatting die heel het werk schraagt en het mede tot een synthese maakt. In deze intellectuele geschiedenis van de Lage Landen maken mensen (intellectuelen van soms zeer verschillende signatuur), generatie na generatie, afspraken met elkaar, zij kiezen uit alternatieven en besluiten tot oplossingen bij gerezen conflicten of problemen, van welke aard dan ook. In de wijze waarop zij dat doen bespeurt Kossmann, als ik het wel heb, een herkenbare lijn, een continuïteit, hoe groot en diepgaand de veranderingen ook mogen zijn die zich de laatste twee eeuwen hebben voltrokken in beide landen.
Valt zijn geschiedopvatting nader inhoudelijk te omschrijven? Zij is ten nauwste verbonden met de middenweg die hij als intellectueel historicus bewandelt. Determinisme, noch voluntarisme krijgen daarbij de overhand. Ligt hier niet de betekenis van de voluntaristisch klinkende beeldspraak voor ons tijdvak dat ‘structuurgeschiedenis’ heilig scheen te willen verklaren? Er is hier sprake van een merkwaardige ironie in de geschiedenis van de geschiedschrijving. Wat marxistisch georiënteerde historici zich tot voor kort soms als expliciet doel stelden, namelijk het tonen van de maakbaarheid van de geschiedenis, lijkt bij de duidelijk niet links georiënteerde Kossmann een min of meer vanzelfsprekende vooronderstelling, een uitgangspunt. Ondanks al zijn ironie en afstandelijkheid is De Lage Landen daarom vooral ook een bemoedigend boek, voor deze en misschien komende generatie, zowel in Noord als in Zuid.
| |
Bibliografie:
e.h. kossmann, Politieke theorie en geschiedenis. Verspreide opstellen en voordrachten, Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 1987. |
e.h. kossmann, De Lage Landen 1780-1980. Twee Eeuwen Nederland en België, Elsevier Amsterdam/Brussel, 1986. |
Over E.H. Kossmann, zie, Kantelend geschiedbeeld. Nederlandse historiografie sinds 1945, w.w. mijnhardt (red.), Utrecht/Antwerpen, 1983 (passim) en twee recente interviews: Vrij Nederland (7 februari 1987) en NRC Handelsblad (14 februari 1987). |
|
|