illusie dat men op die manier de ‘eigen’ industrie bevoordeelde.
Vijf landen namen aan deze poging deel: Noorwegen (waarvan de eerste minister, J.L. Mowinckel, het initiatief genomen had), Zweden, Denemarken, Nederland en België/Luxemburg. Gedurende de jaren dertig werden de zogenaamde ‘Oslo-staten’ tot een begrip in de Europese politiek.
De bedoeling was dus allereerst een soort ‘low tariff club’ te vormen, als voorbeeld aan de wereld dat het ook ànders kon. Daar is in de praktijk niet zo heel veel van terecht gekomen. Trouwens, de tekst zelf van het verdrag stelt voornamelijk, dat men elkaar op de hoogte zal houden als men tot tariefverhoging overgaat. Maar er is méér: de gedachte dat Nederland en de drie Scandinavische landen buiten de oorlog zijn gebleven en dat te danken zouden hebben aan hun pacifisme, hun neutraliteit. Een braafheid, die bovendien zou steunen op het feit, dat men klein is van formaat, dus een gevaar voor niemand en geschapen is voor het schoolmeesterschap. Dat laatste zal in het bijzonder meespelen tijdens de eindfase vóór Wereldoorlog II, wanneer getracht wordt nazi-Duitsland tot betere gedachten te brengen... hoewel men tegelijkertijd zichzelf beschermen wil tegen het gevaar minder op de Duitse markt te gaan verkopen.
Erg indrukwekkend is het initiatief niet geweest. Toch kunnen er enkele conclusies uit getrokken worden, die juist voor onze tijd niet zonder betekenis zijn. Uitgangspunt daarvoor is het uitputtende boek hierover van Prof. Ger van Roon.
Het is begrijpelijk, dat juist kleine landen zich in de periode 1930-1940 steeds onveiliger gingen voelen en dus bescherming zochten onder eenzelfde paraplu. Maar tevens bleek steeds duidelijker, dat de geografie hierbij van belang was. Deze groepsvorming heeft tenslotte de weg gebaand, niet voor één maar voor twee concentraties: de Noordse Raad en de Benelux.
Een tweede constatering is, dat de leiding van dit proces binnen de verschillende regeringen meer en meer is gaan liggen bij het ministerie van Economische Zaken en steeds minder bij Buitenlandse Zaken. Dat is des te ongelukkiger geweest, omdat de politieke kern van de problemen daardoor dreigde te worden verwaarloosd. Een bewindsman als de Nederlander Steenberghe met name zal, lang na Hitlers ‘Machtsübernahme’ nog steeds blijven denken en handelen met de uitvoerkansen als norm. Iemand als de topambtenaar Nederbragt die bewust naar een pre-Benelux streefde, wordt daardoor steeds meer naar de achtergrond geschoven.
Hierbij sluit een derde conclusie aan. De prioriteit van de handelspolitiek is het alibi voor een soort ‘München’-mentaliteit. Vóór alles wil men een oorlog voorkomen. Op zich is dat natuurlijk een nobel doel, maar in de praktijk leidt het tot toegeven aan het Duitse expansionisme, waarbij men de toekomstige bondgenoten niet en de toekomstige vijand zoveel mogelijk ontziet. Nog tot enkele weken vóór de inval, terwijl de oorlog dus al verscheidene maanden woedt, wordt met Berlijn onderhandeld over... wapenleveranties (p. 365)! Tot in de hoogste politieke regionen krijgen figuren hun kans die, onder de dekmantel van de neutraliteitspolitiek, hun bezorgdheid en zelfs sympathie voor autoritaire regimes vrijwel openlijk belijden. De militante houding van de Nederlandse sociaal-democratie steekt daar gunstig tegen af. Maar ze blijft lange tijd geïsoleerd.
Ten vierde: men wordt steeds opnieuw getroffen door de moralistische toon die deze verenigde ‘kleinen’ aanslaan en door hun zelfoverschatting. Wanneer koning Leopold III en koningin Wilhelmina zich tot de strijdende partijen richten met een ethische oproep om te luisteren naar de stem van vrede, recht en moraal, kan men dat vandaag nauwelijks lezen zonder een gevoel van wrevel. Had men dan werkelijk het idee dat het Nationaal-Socialisme van zijn gewelddadige wegen zou terugkeren omdat de staatshoofden van kleine buurlanden daartoe opriepen? In Berlijn dacht men immers allang in termen van aanval en bezetting! Scherp steekt daartegen de realistische beoordeling af van A.Th. Lamping, Nederlands directeur van de handelsakkoorden. Ondanks zijn functie deelde hij niet de economistische visie van zijn minister en zijn secretaris-generaal Hirschfeld. Uit Londen schrijft hij terecht: ‘Laten wij in deze tijden ons niet te veel laten leiden door scrupules over stoffige tractaten, het woord is thans aan het slagschip en het kanon’ (p. 492). Veel minder mobiliserend was daarentegen de invloed van de destijds invloedrijke ‘Morele Herbewapening’, de ‘Oxfordgroep’, die tegen militant denken waarschuwde en zo, ongewild, moreel ontwapenend werkte.
De doorbraak van irrationele krachten heeft een einde gemaakt aan de liberale ideologie van ‘Oslo’. Uiteindelijk heeft het egoïsme op korte termijn, gezegevierd. Virtueel kwam aan de hele onderneming reeds een einde, toen op 9 mei 1938, nog wel in Oslo zelf, een bijeenkomst van hoofdambtenaren plaatsvond, waarin vooral Nederland het slechte voorbeeld gaf. In feite werd het begonnen werk uitgesteld tot ‘betere tijden’. ‘Het Oslo-fiasco’, schreef de Berlingske Tidende terecht en Van Roon spreekt over een ‘blamage’. Ook toen bleek dus, dat ‘Een depressieperiode een moeilijke tijd (is) voor internationale samenwerking, die echter dan juist meer dan nodig is’ (p. 250).
Wij mogen de auteur van dit lijvige boek uiterst dankbaar zijn voor het zeer omvangrijke archiefwerk dat hij heeft verricht en dat ons niet minder dan 141 bladzijden notenmateriaal oplevert. Terecht hebben Philips en de Beneluxadministratie deze uitgave mogelijk maakt.