twee forumdiscussies, en de formulering van enige ‘krachtlijnen’, fundamentele beleidspunten. De bijdragen komen van wetenschapslieden van uiteenlopende disciplines. Uit de lijst van auteurs achterin blijkt dat een fysicus, een communicatiehistoricus, een filosoof, een socioloog, een communicatiedeskundige, een tekstwetenschapper, een natuurwetenschapspopularisator en een neerlandicus hun steentje hebben bijgedragen, alsmede Grypdonck zelf, voorzitter van de Stichting Boek, die twee inleidende en twee uitleidende artikelen voor zijn rekening neemt.
In de praktijk blijkt dat de centrale vraag is: moeten we ervoor zorgen dat er meer in het Nederlands wordt gepubliceerd, en minder in het Engels, en zo ja hoe? De meeste auteurs geven echter slechts zijdelings, zij het meestal genuanceerd positief, antwoord op de eerste vraag; de tweede vraag komt aan de orde in de forumdiscussies.
Wij van onze kant vragen ons af welk doel ermee gediend is, om de neerslag van deze ongetwijfeld sympathieke en belangwekkende bijeenkomst in boekvorm onder een groter publiek te verspreiden. De conclusies zijn nogal vanzelfsprekend en voorspelbaar; de aanbevelingen zijn eerder voor de overheid interessant dan voor de modale lezer. Daarbij komt dat de verschillende lezingen elkaar in sterke mate overlappen. Het was misschien beter geweest als het boek één algemeen verhaal zou bevatten, aangevuld door een aantal bijdragen van specialisten. Die specialisten zouden dan niet moeten trachten het gehele probleemgebied te verkennen, maar eerder duidelijk moeten maken op welke wijze hun vak kan bijdragen tot een oplossing van de problemen. Slechts in twee gevallen is een poging in die richting ondernomen: vanuit de hoek van de tekstwetenschap (Renkema) en die van het populariseren van wetenschap (Willems).
Afgezien van het zeer globale karakter van de meeste artikelen stoort ook het gemis aan kwantitatieve informatie. De bijdrage van Willems is hierop een uitzondering; Grypdonck noemt het percentage van 85% van Engelse wetenschapsliteratuur ten opzichte van het totaal; en daar blijft het bij. De resterende bijdragen tonen geen spoor van interesse, om bijvoorbeeld lees-en publikatiebehoeften van wetenschapslieden in getallen te vangen. Niet dat zulke getallen alleenzaligmakend zijn, maar hun afwezigheid geeft het geheel iets vrijblijvends. De lezer die er meer van wil weten, zal wel iets vinden in de literatuur waarnaar verwezen wordt - maar toch.
Dit alles neemt niet weg dat een aantal van de artikelen heel aardige informatie bevat. Kwee geeft een goed overzicht van de rol van het Nederlands in de wetenschap in de afgelopen eeuwen; Casimir zegt behartenswaardige dingen over de positie van de wetenschappelijke vertaler/ster; Renkema bestrijdt overtuigend de opvatting dat ondubbelzinnigheid een kenmerk zou zijn van wetenschapstaal; allemaal leuke dingen voor de taalfanaat. Daarbij zijn de meeste artikelen helder en goed leesbaar geschreven.
Maar toch. Ondanks de waardering die men kan opbrengen voor het symposion als zodanig, en ondanks de zinvolheid van de zogeheten krachtlijnen, blijft het mij lichtelijk duister welke lezersgroep men heeft willen bereiken met deze uitgave.
P.C. Uit den Boogaart
a. grypdonck (red.), Nederlands als taal van de wetenschap. Utrecht/Antwerpen, 1985 (Aulapaperback 109).