lands in België. Die status en dat statuut zijn duidelijk niet los te zien van de politieke context in België die meer dan een eeuw lang Nederlands-vijandig is geweest. Zonder Vlaamse Beweging zou er vandaag van Nederlands in Vlaanderen geen sprake zijn geweest. Het artikel bevat geen nieuwe standpunten of interpretaties maar alle gegevens worden in een strakke en heldere synthese in kaart gebracht. Kas Deprez neemt ook het artikel De aard van het Nederlands in Vlaanderen voor zijn rekening. Hierin brengt hij een synthese van het sociolinguïstisch onderzoek dat de laatste jaren over de aard van het Nederlands in Vlaanderen is verricht. Uit diverse onderzoeken is gebleken dat in Vlaanderen het idee veld wint dat men het Nederlandse model niet hoeft te assimileren. Dit is een reactie tegen de Nederlandse norm die men in Vlaanderen minder dan vroeger bereid is eenzijdig te accepteren. In die visie heeft de Nederlandse taal twee varianten: een Nederlandse, die voor Vlaanderen altijd wel enigszins toonaangevend blijft, en een Vlaamse. Vooral op het gebied van woordenschat en syntaxis is Vlaanderen bereid van het Noorden te leren, de uitspraak van het Nederlandse model is men echter
niet bereid te volgen. In het artikel Mythe versus politiek-economische realiteit voeren William van Belle en Koen Jaspaert aan dat de ‘verheffing van het Vlaamse volk’ door de niet aflatende inspanning van idealistische flaminganten een mythe is. Volgens beide auteurs zijn de waardering en de erkenning van het Nederlands in Vlaanderen een logisch uitvloeisel geweest van
veranderingen in de sociaal-economische structuur van de laat-19e-eeuwse maatschappij. De opkomende kleinburgerij zocht voor haar groeiend maatschappelijk prestige een geschikte culturele code die enerzijds evenwaardig moest zijn aan die van de dominante Franstalige klasse en anderzijds distantie moest inhouden ten aanzien van het gewone volk. Een Nederlandse standaardtaal naar Hollands model was hiervoor uitermate eschikt. Beide auteurs verlaten zich hier mijns inziens te veel op een theoretisch verklaringsmodel. De economische ontvoogding, daar wees ook Lodewijk de Raet al op, heeft inderdaad tot de vernederlandsing van Vlaanderen bijgedragen, maar dat zij, en zij alleen het vernederlandsingsproces heeft bepaald, lijkt me overtrokken. Hoe verklaar je dan immers dat, zoals uit het eerstgenoemde artikel van Kas Deprez blijkt, de vernederlandsing politiek slechts moeizaam en tergend traag vorm heeft gekregen? Bovendien heeft ook een groot deel van de kleinburgerij niet voor het Nederlands naar Hollands model gekozen, maar, en nog tot een heel eind in de 20e eeuw, aan het Frans vastgehouden. Bovengenoemde drie artikelen beslaan tweederde van het nummer. Het overige gedeelte bestaat uit kortere artikelen die alle wel iets met elkaar gemeen hebben: de vooral in literaire milieus aanwezige latente onvrede die het gevoel geeft dat Vlaanderen geen taalgebied is, dat wie, zoals Pol Hoste in het artikel Ten afscheid wrang en bitter verwoordt, zich in Vlaanderen met taal bezighoudt, in de verkeerde taal is geboren en als gastarbeider naar het Noorden moet waar men hem dan wel op zijn accent aanspreekt. In Huilen met de pet op neemt Daniël Robberechts het literaire beleid in Vlaanderen op de korrel. Dat is heel terecht. In Nederland wordt 8,5 keer meer geld aan werkbeurzen voor auteurs besteed dan in Vlaanderen. Aan de literaire subsidiëring moet dan ook dringend wat gedaan worden in Vlaanderen, zeker als men weet dat die
werkbeurzen in vergelijking met subsidies aan theater en film, die overigens veel hoger zijn, goedkoop zijn. Of Vlaanderen, zoals Robberechts beweert, zonder een drastische verhoging van het subsidiebedrag zijn literaire achterstand ten overstaan van Nederland nooit meer goed zal maken, zou ik niet durven te beweren, want dat zou impliceren dat de kwaliteit van de literatuur door de hoogte van het subsidiebedrag wordt bepaald. In de hele discussie over de literatuur in Vlaanderen wordt, zeker door literatoren, te vaak vergeten dat er in Vlaanderen niet gelezen wordt en dat er daar in de media, in tegenstelling tot Nederland, geen cultus van het woord of boek bestaat. De afwezigheid van die cultus klaagt Pol Hoste in Ten Afscheid ook aan. Het boeiende aan deze veelal polemische artikelen is, dat het probleem aan de orde wordt gesteld en dat is de eerste stap op de weg naar de oplossing. Alleen zal nu aan de oplossing niet meer door Heibel worden meegewerkt.
Werner Duthoy
Heibel, driemaandelijks literair en cultureel tijdschrift, jg. 19 (1985-1986), nr. 4, winter 1985.