over de symboliek in de Nederlandse polyfone muziek (Studien zur Symbolik in der Musik der alten Niederländer, Bilthoven, 1968). Zijn recente publikatie beoogt geen chronologische geschiedschrijving te zijn, waarin op basis van de klassieke ‘vijf-generatie-indeling’ een stijlevolutie wordt geschetst. De auteur, die meteen in de inleiding de benaming ‘Nederlandse school’ definieert, gaf de voorkeur aan een systematische structuur, die, verantwoord, is gebaseerd op de driedeling geestelijke-wereldlijke-instrumentale muziek, hoofdstukken die telkens onder een afzonderlijke noemer beknopte uiteenzettingen bevatten over de diverse genres. Elders beschouwt dus de gehele behandelde periode als een stilistische eenheid, een standpunt, dat gezien het overwicht van de polyfooncontrapuntische schrijfwijze, verdedigbaar is. Daarbij heeft de schrijver niet alleen oog voor de belangrijkste compositietechnieken, maar gaat hij ook terdege in op de sociale en vooral ideële achtergrond van waaruit de Nederlanders tot hun muzikale scheppingen kwamen. Bijzondere aandacht verdient dan ook het uitgebreidste onderdeel van deze publikatie, ‘Geestelijke muziek als symbooltaal’ - uiteraard het lievelingsdomein van Elders! - waarin aan de hand van talrijke treffende voorbeelden (ook uit de beeldende kunst) wordt uiteengezet hoezeer de geestelijke muziek ‘haar eigen referentiekader had, haar plaats in een samenhang van objecten en verhoudingen die voor de componist een psychische realiteit vormde’. Uitzonderlijk verhelderende bladzijden, voor wie wenst ‘door te dringen tot het wezenlijke karakter van de Nederlandse polyfonie’. Een beknopt hoofdstuk over de sociale positie van de componist sluit het eigenlijke tekstgedeelte af. In een appendix tekent de auteur in korte monografische schetsen leven en werk van 50 belangrijke componisten. Het boek besluit met een glossarium
waarin ca. 100 muziektermen bondig worden verklaard.
De lectuur van dit boek heeft me een onverdeeld genoegen verschaft; mijn kritische opmerkingen vormen dus slechts details. In het glossarium ontbreken termen als bergerette, fantasia en formes fixes. Of de virelai in de 15de eeuw zo ‘sporadisch’ voorkwam als de auteur schrijft, valt te betwijfelen gezien het succes van de virelai onder de eenstrofige vorm als bergerette (o.m. bij A. Busnois). Soms is een muziekvoorbeeld weinig representatief (p. 86) en de zwart-wit-illustraties zijn niet steeds van goede kwaliteit. Tenslotte publiceerde niet Hubertus Waelrant in 1555 de villanella's van Lassus, maar wel Tielman Susato.
Eigenlijk voel ik mij, bij het doorlezen van dit bovendien mooi gepresenteerde en prettig in de hand liggende boek, een beetje als Johannes Brahms, die na het beluisteren van Johann Strauss' An der schönen blauen Donau schreef: ‘Leider nicht von J.B’! Aangezien wij in ons taalgebied niet verwend worden met publikaties als deze, geldt hier slechts één enkele conclusie: warm aanbevolen!
Ignace Bossuyt
willem elders, Componisten van de Lage Landen, Bohn, Sheltema & Holkema, Utrecht/Antwerpen, 1985, 183 p.