vorige intendant Hans de Roo (Een noodzakelijke luxe - 15 jaar Nederlandse Operastichting)’.
Een vorige periode kan dus worden bijgezet in de archieven en een nieuwe situatie heeft zich aangediend. De betrokkenen, van klein tot groot worden daarbij voor uitdagingen gestelt. Toch zal een uiterst belangrijk aspect voor de verhoudingen binnen die nieuwe situatie zijn hoe de overheid vorm geeft aan haar financiële verantwoordelijkheid.
De Nederlandse Opera en Het Nationale Ballet hebben grote claims ingediend: de financiële consequenties van de bespeling van het nieuwe Muziektheater die hen is opgelegd. Het honoreren van deze claims met 10 miljoen gulden door minister Brinkman (mede op advies van de ministeriële adviescommissie Batenburg) maakt dat De Nederlandse Opera en Het Nationale Ballet verreweg het grootste deel ontvangen van alle voor muziektheater en dans beschikbare gelden.
De grootschalige opera- en balletvoorziening dreigen hierdoor niet alleen letterlijk maar ook figuurlijk door hun grote schaal het totale veld te overschaduwen. Dit geldt vooral op het gebied van de dans, waar Nederland een toonaangevende plaats te verliezen heeft. De artistieke activiteiten in het dansveld zijn behalve groot, divers én dikwijls van internationaal niveau; de financiële waardering door de overheid steekt hierbij al jaren mager af.
Het afgelopen jaar heeft een landelijke werkgroep dansbestel op aanvraag van de minister in kaart gebracht hoe het met die dans in Nederland is gesteld. De bevindingen wijzen onder meer op een al jaren bestaande schrijnende werksituatie. Met veel zelfwerkzaamheid en intensieve danstraining wordt voor een lage vergoeding toch telkens weer een kwalitatief hoogwaardige voorstelling op de planken gebracht. De bloei van de Nederlandse dans heeft een internationale faam.
Het Nederlandse Danstheater: L'Histoire du Soldat (Kylian/ Stravinsky).
Toch moet zelfs het Nederlands Dans Theater als het beroemdste dansgezelschap te lande een deel van het dansersbestand betalen uit de opbrengst van (daarom noodzakelijke) buitenlandse tournees. De export moet dus goedmaken waaraan het in eigen land tekort schiet. De extra kosten voor de aanstaande verhuizing van het Nederlands Dans Theater naar het in aanbouw zijnde Muziektheater in Den Haag drukken zwaar en ongedekt op de begroting.
Een andere ongewenste situatie is, dat gezelschappen die al enkele jaren hun bestaansrecht dubbel en dwars hebben bewezen (o.a. Dansproduktie, Krisztina de Châtel, Intro-dans) met een aantal min of meer ‘nieuwe’ groepen (o.a. Vals Bloed, de Nieuwe Dansgroep) én de gegadigden voor eenmalige produkties samen uit één ruif moeten eten, de zogeheten projectenpot. Omdat deze projectenpot geen gelijke groei heeft gehouden met de stormachtige ontwikkelingen van de Nederlandse dans met al zijn facetten, wordt de spoeling steeds dunner.
Dansers krijgen zo steeds vaker een negatief antwoord op een subsidieverzoek, terwijl hun plannen een positieve honorering zouden rechtvaardigen. Noodgedwongen brengen ze zonder enige noemenswaardige steun toch vaak jarenlang eigen produkties uit. Tot nu toe niet heeft de minister de eis van de landelijke werkgroep dansbestel, om als éénmalige inhaalmanoeuvre 12,5 miljoen gulden te besteden aan verbetering van de totale structuur niet beantwoord. Het roept de vraag op hoe lang de bestaande situatie nog gerekt kan worden.
Onvermijdelijk is dat bij het uitblijven van structurele steun deze roofbouw op den duur zijn artistieke rekening zal presenteren. Van de momenteel zo rijk bloeiende Nederlandse dans zal dan misschien alleen nog maar een boeket droogbloemen resteren.
Jan Baart