(1975) aanleiding zou geven tot een nadrukkelijk ‘afscheid’ van het engagement. De definitieve afsluiting van deze periode kwam er met een Keuze uit de politieke gedichten van Hans van de Waarsenburg met een uitleiding door Wiel Kusters (1978).
Dichter-criticus Van de Waarsenburg had zich inmiddels bevrijd van de kater die de jaren zestig ook bij hem hadden nagelaten. Uit de gedichten die tussen 1973 en 1983 verschenen, werd een keuze uitgegeven onder de veelzeggende titel: Van de aanvaller geen spoor (1983). Van de Waarsenburgs jongste bundel, Ach, de tijd, vindt, via de Avondlandschappen, onmiddellijk aansluiting bij de niet-aanvals-poëzie van Verschrikkelijke winter, Het sleutelbeen van Napoléon (1977), De dag van de witte chrysanten (1979) en vooral Zeeschappen (1981). De Avondlandschappen (1982), waarin de dood en vereenzaming van een oude man worden beschreven, staan in deze ontwikkeling naar introverte bespiegelingen enigszins apart.
Aan deze hele evolutie werd tot dusver in de literaire kritiek niet bijster veel aandacht geschonken. In de overgangsfase werd o.m. afwijzend gesproken van ‘goedkope pathetiek’ (Karel Soudijn) en ‘bedelketting van poëtische gemeenplaatsen’ (Willem Jan Otten); andere critici haakten af. Misschien wel ten onrechte.
In Zeeschappen en Ach, de tijd heeft Van de Waarsenburg een voldragen elegische toon ontwikkeld en een als persoonlijk herkenbare beeldspraak, opgebouwd rond het centrale motief van de zee, een element van loutering en harmonie waarin ook de dood aanvaard wordt. Op het belang van deze ‘obsederende’ beeldspraak werd al in een apart artikel gewezen door Rob Molin (NVT 1982/6), tevens auteur van de bijdrage over Van de Waarsenburg in het Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945. De zeebeeldspraak in Van de Waarsenburgs poëzie kan echter ook gelezen worden in samenhang met een rijk motievencomplex waarin niet alleen de dood, maar ook licht en schaduw, stilte en stem een sleutelrol spelen, naast het steeds terugkerende ‘harde’, d.w.z. vaste en niet ‘sleetse’ element steen (of: land, kunst). Zo in het eerste, programmatisch apart voorin geplaatste gedicht:
Van de poëzie niet het spel
Van de poëzie niet het hart
Het hoofd, een zonsondergang
Of een stem op steeltjes.
Van de poëzie slechts de steen
De einders, de kust en de
Beweging tussen de dingen:
Ach, de tijd bevat vijf cycli van respectievelijk, drie, vijftien, acht, acht en vijf (met het openingsgedicht samen een geheel van veertig) gedichten, waarin de tijd, d.w.z. het tijdsverloop, het oudworden, de vergankelijkheid centraal staan, wat trouwens niet alleen expliciet in de titel wordt aangegeven, maar ook in de reekstitel ‘sleetse tijd’. De toon is overwegend melancholisch. Er worden vage dromen en beelden opgeroepen uit de verloren tijd, maar ook uit een naderende toekomst (= de dood). Het verlangen is echter ‘onbestemder dan ooit’ (p. 38).
Opvallend in deze bundel is wel de ‘dualistische’ bespiegelingstechniek. De dichter ontwikkeld hier bij voorkeur een soort spiegelsituatie waarbij hij zichzelf toespreekt: ‘Wanneer je terugloopt’ (p. 18), ‘Je hand weerspiegelt de kaart’ (p. 22), ‘Je hebt gevaren en er blijft een vage droom (p. 26) enz. Slechts uitzonderlijk wordt voor deze confrontatie met zichzelf de rechtstreeks getuigende of belijdende ik-vorm gebruikt. Deze vorm van objectivering verleent het geheel een intiem karakter dat tegelijk veralgemenend werkt. Niet objectiverend, maar hallucinant-direct zijn de twee slotgedichten, waarin wordt gezinspeeld op de dood van de dichter en zijn geliefde na een nucleaire ontploffing (‘de goden groeten / de