Ons Erfdeel. Jaargang 29
(1986)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 765]
| |
heeft nu ook H. Carette een kunstzinnig boekje bij elkaar gedicht. Klacht van een grootgrondbezitter heet het en dat zegt al heel wat over het (pseudo) aristocratische gehalte van taal, toon en sentiment in deze bundel. De titel verwijst bovendien naar de romantische onvrede met de aardse staat; Het Gemis waar zelfs grootgrondbezitters niet aan ontsnappen. Het dichtend ik voert zichzelf hier ten tonele als een estheet, als een tragi-komisch lijder aan, en beleider van een dandyeske levensstijl. Gemanierd of gemaniëreerd, waar ligt de grens? De dichter vermeit zich in zijn wereld van droomkastelen en taalmuziekjes. Zoals in Gruwez' poëzie zijn muzikaliteit en ritmiek ook hier de vormprincipes bij uitstek. Elk woord rijmt, assoneert of allitereert wel een paar keer met andere. Syntaxis en structuur werken nogal uitbreidend, de draad gaat haast verloren in toegevoegde verzuchtingen en hun ironisch tegendeel. Oude en vreemde woorden worden gekoesterd om hun exquise bekoorlijkheid. Andere dienen dan weer als tegengif voor al dat fraais. Deze poëzie gaat over de spanning tussen twee werelden. Aan de ene kant is er de wereld die door woorden als ‘kasteelvrouwe, satraap, rosarium en plumeau’ wordt opgeroepen. Daartegenover staat de ongepolijste werkelijkheid van hoeren, villers, van ‘stinkende armoede’, ‘morbide muziek’ en ‘wenkende waanzin’. Wie tot de enen wereld behoort, mist de andere en omgekeerd. Verwoede pogingen doet de dichter om zoveel mogelijk werelden tot de zijne te maken, of om dat tenminste toch te simuleren. Walcheren noch Walachije, spot noch smachtend verlangen zijn hem vreemd. Gedichten lijken voor hem oorden van kunstige vertolking. Kunstjes en Kunst, ernst en scherts, gemis en ironie, het moet elkaar in evenwicht houden. Het resultaat kan overigens best aardig zijn, zoals b.v. in ‘Palimpsest’ of in ‘Gedicht voor een
Frans Boenders (o1942).
halfzachte dandy’, waarvan de eerste strofen:
Alle dichters, alle mannelijke dichters
zijn een soort satijnen wijven: ontmande
nichten zonder tanden en tantes bij de thee.
Alle dichters, alle vrouwelijke dichters
zijn een soort vermomde mannen: harde
behaarde houthakkers zonder lijf of boom.
Vermommingen heeft de dichter te over. Zijn fantasiewereld herinnert trouwens nogal eens aan de surreële sprongen van Paul Snoek. Elders heeft deze poëzie meer weg van de grimmigheid van een Piet Paaltjes. Vele titels spreken voor zich: Ode aan het lijden, Kleine litanie van een groot dichter, ja, ik beken... Zelfironie heeft ook zijn scherpe kanten. Ook in deze poëzie zit de diepte aan de oppervlakte verscholen. Tragiek en zelfbelijdenis zijn te opvallend getheatraliseerd om ze niet ook een tikje ernstig te nemen. Misschien is het wel de Leegte zelf die hier wordt volgeschreven. Naast esthetisering in afstandname is pervertering zowat het kenteken van deze gedichten. Ook dat houdt verband met het poëtisch zoeken naar de juiste spanning, met het opbotsend samenbrengen van tegendelen in vorm en inhoud. Met alles wordt een loopje genomen: met de romantiek van droom en verlangen, met de dichterlijke zelfvergroting, met God en alle verheven idealen. Ironie en cynisme geven daarbij de toon aan. Stilistisch gezien vertaalt dat zich in pasticherende effecten (van de litanie b.v.) en retorische opstapelingen, in emphatische overdrijvingen en contrastwerkingen in register en toon. Overtuigend vind ik de proloog:
Wat kan en moet een dichtertje meer doen dan
zijn geheime tranen verzilveren in onvertaalbare,
onverklaarbaar prachtige, gedichten en deze voor
het voetvolk gooien in de lege arena van een
leeg stadion.
Op zijn best slaagt hij daar nog in ook.
Stefaan Evenepoel hendrik carette, Klacht van een grootgrondbezitter & twintig andere gedichten, Poëziecentrum, Gent, 1985. (De Bladen voor de Poëzie). |
|