‘Welke man gelijkt het water?’ - Oude en nieuwe poëzie van Ankie Peypers
Het is eigenlijk merkwaardig dat aan de poëzie van Ankie Peypers (o1928) in de literaire kritiek relatief weinig aandacht is besteed. Sinds haar debuut in 1946 (een ongelukkig tijdstip voor iemand die meer in de eenvoudige, suggestieve trant van de Criterium-poëzie schrijft dan in de agressieve stijl van de komende Vijftigers) publiceerde zij, behalve een aantal romans, zo'n tien dichtbundels, die gekenmerkt worden door een constante kwaliteit en een weliswaar beperkte, maar consistente thematiek.
Nog merkwaardiger is het wellicht dat Ankie Peypers, in tegenstelling bijvoorbeeld tot Maria van der Steen, door de literaire vrouwenbeweging nooit is geännexeerd, terwijl de thema's en motieven in haar poëzie daar toch alle aanleiding toe geven. Ik geloof dat dit is toe te schrijven aan de kracht van de vorm, die bij Ankie Peypers - veel meer dan bij Maria van der Steen het geval is - steeds weer functioneert als een lichtvoetig instrument om de bedding van ideeën te kanaliseren. Ideeën gaan, zo gauw zij deel uitmaken van een afgerond ideologisch patroon, al snel vervelen, terwijl in een verrassend beeld of een muzikale woordenreeks de creatieve spanning behouden blijft.
Letters van een naam (1985) biedt een goede gelegenheid om de poëzie van Ankie Peypers in vogelvlucht (en de ‘vogel’ is een van haar geliefde symbolen) te verkennen. Het betreft hier namelijk een selectieve bundeling van oude (deels eerder gepubliceerde) en nieuwe poëzie, die tesamen de periode van 1951 tot en met 1982 bestrijkt.
Het vroege openingsgedicht, ‘Gang van zaken’, maakt niet alleen duidelijk dat de ideeën het af moeten leggen tegen de dichterlijke verbeelding (gesymboliseerd in Pegasus, het gevleugelde paard van de dichters), maar ook dat de fictie een soms hogere werkelijkheid vertegenwoordigd dan de tastbare realiteit: Even is pegasus in de kamer neergestreken / hij vertelde mij terloops dat ik kon vliegen / voor hij het zei wist ik dat hij zou liegen / en dat ik zou geloven wat hij zei / de ruimte leek mij veilig en het raam dichtbij // terwijl ik neerstortte heb ik hem lachend aangekeken.
Dit vroege poëticale manifest wordt voorafgegaan door een prozatekst, ‘Brief aan het schrijven’, van veel recenter datum, die alles wat volgt in een bredere, autobiografische context plaatst. De openingspassage hiervan luidt als volgt: ‘Toen ik dertig was schreef ik een verhaal over een vrouw die, op haar achttiende
Ankie Peypers (o1928).
verjaardag, een brief wilde schrijven aan de vrouw die ze zou zijn als ze zeventig was. Ik wist er niet veel van. De ene kende ik nog niet, de andere niet meer (...). Er zat te veel tijd tussen ons’. En even later, in een terugblik en afstandelijker gebruik van de derde persoon: ‘Het kinderverlangen om niet als maar één mens geboren te zijn. Ze was liever bij een school vissen geweest, een zwerm bijen, die samen bepaalden en doormaakten waarheen ze bewegen wilden of moesten.’
Het ‘teveel’ aan tijd is inmiddels, de chronologisch gerangschikte gedichten getuigen ervan, door diezelfde factor tijd vrijwel achterhaald. Zo beschouwd is Letters van een naam het poëtisch gefaseerde briefverslag dat destijds (nog) niet geschreven kon worden. Het is bovendien opvallend dat in de formulering van het ‘kinderverlangen’ een beroep gedaan wordt op elementen uit de natuur: ‘een school vissen’, ‘een zwerm bijen’ - in de natuur is kennelijk een collectiviteit denkbaar die niet verstikkend, maar veilig regelgevend en bevrijdend is.
In dit kleine prozafragment heeft Ankie Peypers de twee hoofdthema's van haar poëzie aangegeven: taal als tegenwicht voor de tijd (het meest verfijnde medium ook met behulp waarvan de mens de afgronden van het onbewuste deels kennen en registreren kan) en natuur als contrast met de menselijke socialisatie en cultuur. Anders gezegd: de dichterlijke taal fungeert als