Ik heb een aantal hoofdstukken vergeleken met de beschrijvingen in het recente Winkler Prins Lexicon van de Nederlandse letterkunde. Het lexicon kan de vergelijking meestal niet doorstaan, maar enkele artikelen doen toch nauwelijks onder voor Bakkers besprekingen. Dat geldt b.v. voor Forum, Barbarber en Merlyn.
Bij de marginale bladen is Bakkers profiel wel veel omvangrijker. Het was verstandiger geweest een sterke beperking aan te brengen in het aantal behandelde tijdschriften. Dan hadden de invloedrijke tijdschriften de ruimte kunnen krijgen die zij gezien de historische, theoretische en creatieve aspecten, verdienen. Het was overbodig geworden elk tijdschrift in het keurslijf van een handvol pagina's te dwingen. Wederzijdse beïnvloeding, breuk- en verbindingslijnen hadden dan meer aandacht kunnen krijgen.
Verkruysse heeft er al enkele jaren geleden op gewezen dat vaagheid de boventoon voert bij het geven van karakteristieken van literaire tijdschriften. Deze vaagheid en oppervlakkigheid valt ook in Bakkers studie te bespeuren. De in de handboeken neergelegde opinie over een tijdschrift, inclusief de ‘gekleurde’ menigen erover en de mythen die het begeleidden (b.v. Merlyn (1962-1966)), vinden we nogal eens terug in Bakkers overzicht. Gezien de compacte opzet heel begrijpelijk, maar of het nu de literatuurgeschiedschrijving veel verder helpt, betwijfel ik. Een grondige kwantitatieve beschrijving als basis was beter geweest, met daaraan gekoppeld een kwalitatieve karakteristiek.
Het aantal artikelen en studies waarop Bakker zich kon baseren, blijkt overigens nogal beperkt te zijn en dat maakt zijn werk er natuurlijk ook niet makkelijker op. Uitvoerige beschrijvingen (ook zuiver bibliografische) van de afzonderlijke tijdschriften bestaan in Nederland nauwelijks. Er zijn bijvoorbeeld slechts een handvol delen in de serie LTN (Literaire Tijdschriften van Nederland) beschikbaar. Wat dat betreft is men in België op bibliografisch terrein heel wat verder.
Verheugend is de verschijning van de serie Monografieën van literaire tijdschriften (Martinus Nijhoff, Leiden), waarvan de eerste drie verschenen delen (over Barbarber, Tirade en Forum) geschreven zijn door onderzoekers die in Nijmegen van Bakker college hebben gekregen. Zij studeerden in 1984 af met doctoraalscripties over die tijdschriften.
Men moet overigens oppassen met de gedachte die ook Bakker uit, dat de literatuurgeschiedenis voor een zeer groot deel vanuit het tijdschriftenonderzoek geschreven kan worden. Er bestaat een belangrijk verschil in de mate waarin dichters en prozaïsten gewoonlijk tot groepsvorming overgaan. Dat blijkt ook uit Bakkers boek: er bestaan veel typische poëzietijdschriften, vrij veel anthologische bladen, een enkel tijdschrift rond essayisten, maar vrijwel geen blad rond een groep prozaschrijvers (Forum, Maatstaf, Podium en De Revisor lijken zulke tijdschriften, maar daarop valt heel wat af te dingen, misschien met uitzondering van De Revisor).
Hoewel Bakker veel tijdschriften behandelt, doet hij toch nog een keuze. Vooral twee criteria speelden een rol; enerzijds wil hij een overzicht geven van ‘de diversiteit aan literatuuropvattingen’, anderzijds weegt het programmatische aspect zwaar: het tijdschrift als exponent van een literaire stroming of beweging. De bladen met een algemeen informatief karakter, zoals Bzzletin, De Vlaamse Gids, Ons Erfdeel e.a., laat hij onbesproken, omdat hij er de literatuuropvatting niet van kan vaststellen. Ik vraag mij af hoe programmatisch geprofileerd De Gids, Nieuw Vlaams Tijdschrift en Groot Nederland eigenlijk zijn. Ook tal van andere opgenomen tijdschriften die Bakker bespreekt, blinken niet uit door heldere programma's. Wat moet men met de aanduiding ‘kwaliteit’ als enig programmapunt (Werk en Ad Interim)?
De gestandaardiseerde bibliografische beschrijving is niet het meeste sterke deel van het boek. Met name het overzicht van de regelmatige medewerkers vertoont nogal wat fouten (het criterium voor opname is te onduidelijk). Het minst geslaagd is de afdeling ‘Teksten’ die een ‘representatieve... keus uit het tijdschrift (de “;ideale aflevering”)’, p. 14) omvat. Omdat ik mij hier moet beperken, zal ik één voorbeeld noemen: als representatieve prozabedrage van Merlyn wordt niet Hamelink, maar Wolkers genoemd! Jammer is het ook dat zo weinig gegevens over oplage en/of aantallen abonnees achterhaald zijn.
Er valt nog veel meer over dit boek te zeggen, maar ik kom tot de conclusie. Naar mijn smaak hadden de inleidende hoofdstukken bij elke van de vier onderscheiden perioden ruimer opgezet kunnen worden zodat duidelijker was geworden hoe alle tijdschriften in een bepaald tijdvak met elkaar in verband staan en hoe zij al of niet aansluiten op vorige perioden. Voegt men hierbij mijn wens tot uitgebreidere profielen met beperking van het aantal uitvoerig te bespreken tijdschriften en een grote aandacht voor breuk- en verbindingslijnen, dan blijken mijn bezwaren vooral tegen de beknopte aanpak en de opzet gericht te zijn. Zoals het er nu ligt, valt er nog wel wat aan te verbeteren. We hebben nu een samenvattend overzicht dat kan fungeren als eerste inleiding. De complexe geschiedenis van de 20e-eeuwse literaire tijdschriften in al zijn samenhangen moet helaas nog worden geschreven.
Ruud A.J. Kraaijeveld
siem bakker, Literaire tijdschriften van 1885 tot heden, synthese-reeks, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1986, 495 p.