De schatten van het letterkundig museum
‘Voor dit schrift geeft een roebel K. van het Reve, Kutusovski Prospekt 13, flat 52, telefoon 31753’, zo luidt de mededeling, hier vertaald natuurlijk, die Karel van het Reve op een aantekeningenschrift zette in de tijd dat hij in Rusland verbleef. Wie een wetenschappelijk betoog zou moeten schrijven over het wereldbeeld van Van het Reve zou heel wat pagina's nodig hebben om net zoveel duidelijk te maken als deze mededeling dat doet die zich nu als document in het Letterkundig Museum bevindt.
Het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te Den Haag is in 1953 opgericht. De documenten die betrekking hebben op de periode van de middeleeuwen tot aan de verlichting waren toen al ondergebracht bij handschriftenverzamelingen van wetenschappelijke bibliotheken. Vandaar dat het beleid is gericht op de literatuur vanaf 1750. In het onlangs verschenen tweedelige naslagwerk 't Is vol van schatten hier... (naar Gorter) is de grens naar de tegenwoordige tijd gelegd bij schrijvers die na 1940 geboren zijn of pas veel later dan toen gedebuteerd hebben. Er is bovendien een verband tussen het aantal illustraties die auteurs toegemeten krijgen op de permanente tentoonstelling met dezelfde titel als het naslagwerk. Zo is 't Is vol van schatten hier... als kruising tussen catalogus, literatuurgeschiedenis en platenatlas toch een wat men noemt ‘belangwekkende publikatie’ geworden. ‘Afgezien van het feit dat je zoiets nooit in een inleiding van een boek zet, dat moet je anderen laten beoordelen, vind ik belangwekkend ook niet het juiste woord in dit verband. Het zijn twee leuke, mooie en gezellige boeken geworden maar belangwekkend kan ik ze niet noemen.
Voor zover ik dat kan beoordelen staan er weinig fouten in. Een kniesoor die er over valt dat de voorletter van Moller niet correct is weergegeven (p. 221, DL.I), Ars et vita niet in (1946) maar in (1945) is verschenen (p. 316, DL. 1) of dat Bruno Albeda niet tijger maar teigetje door Reve genoemd werd (p. 106, DL. II). Ook slordigheden zijn in deze toch ingewikkeld te produceren boeken bijna niet te vinden. Dat het stukje over Karel van het Reve in de inhoudsopgave op naam van Carel Peeters staat terwijl het van Wam de Moor is, wordt op de betreffende pagina weer goedgemaakt.
Het museum kampt met dezelfde problemen als de uitgebrachte boeken. Een schrijver als Multatuli heeft, zoals enkele anderen, zijn eigen museum, zodat hij hier moet ontbreken. Dat is een van de redenen dat het echt onzin is om over een literatuurgeschiedenis te spreken. Bijna tachtig mensen schreven bijna tweehonderd essaytjes over evenzovele schrijvers, zes periodeschetsen moeten de indeling verantwoorden en verder staan er honderden illustraties in waarvan velen in kleur. Een boek dat zonder meer fraai is uitgegeven. De stukjes zijn over het algemeen goed geschreven, alleen is het de vraag of al die medewerkers wel in hun opdracht hadden staan voor wie ze schreven. Goed, door de populaire wijze van presentatie zou de geïnteresseerde leek een doelgroep kunnen zijn maar begrijpt die na lezing van het stuk over F. Haverschmidt dat Piet Paaltjens niet een leven lang bezig is geweest zijn zelfmoord voor te bereiden en dat hij een oeuvre heeft nagelaten dat allerminst droevig stemt? De titel van het boek geeft ook al aan dat het voor leken is geschreven; voor de kenner zijn er tenslotte niet zoveel schatten in het museum meer te ontdekken. Ik vermoed dat de redactie niet duidelijk heeft gevraagd om voor die en die