Sublieme poëzie van Maurits Mok
Er zijn evenveel redenen waarom men poëzie leest als er soorten poëzie zijn. Om er enkele te noemen: de een maakt graag goede sier met verfijnde taal of handzaam onder woorden gebrachte levenswijsheid, de ander drijft liefst weg op de cadans van een taalmelodie of zoekt de benadrukking van zijn gevoelens; soms vertelt poëzie behaagziek verhaaltjes, soms brengt ze narcistisch niets dan zichzelf in het midden of verliest ze zich in particuliere associaties; andere verzen behelzen de onverfraaide exclamaties van een mens in nood of pijn en schokken de lezer die vergelijkbare ervaringen heeft ondergaan.
Belangrijke poëzie sublimeert en combineert een en ander: verfijning en wijsheid, ritmiek en emotie, anekdote en abstractie, beeldkracht en getuigenis - mogelijk naast nog een aantal andere elementen. Heel belangrijke poëzie bezit daarenboven een zekere ‘meerwaarde’: men leest het werk niet alleen, maar leeft er werkelijk mee, het speelt steeds door het hoofd en zelfs wanneer het vergeten leek, komt het naar voren, plotseling, zodra de situatie erom vraagt. Poëzie heeft dan daadkracht, men laat er soms essentiële beslissingen en momenten in zijn leven door bepalen.
Voor mij behoort het werk van Maurits Mok tot laatstgenoemde categorie. En dan leg ik de nadruk niet eens bij het werk waarmee hij bekendheid verwierf, de grote epische gedichten. Juist het latere werk treft in zijn existentiële betekenis, die meteen een literaire betekenis is. Iemand als Nijhoff gaf in de jaren dertig een beeld van de twintigsteeeuwse mens, geplaatst in een wereld die hij als een woestijn ervoer. Maurits Mok deed dit voor de naoorlogse mens, die met de verschrikkingen en de miljoenen doden moet leven. Wat diepe indruk maakt is de levenskracht die hij telkens weer aan de dag legt, vaak ondanks zichzelf. Onvermoeibaar roept hij de doden op en bewerkstelligt hij hun aanwezigheid, hoewel hij de vergeefsheid van zijn pogingen inziet. Evenzeer treft in Moks jongste werk waarin het thema van de joodse tragedie tot motief is teruggebracht, de wezenlijke vitaliteit van zijn werkelijkheidsbenadering. Het is de kracht en de ‘meerwaarde’ van een bundel als Laat getijde, dat er alle besef doorklinkt van vergankelijkheid, vergeefsheid, ouderdom en nederlagen, maar dat er niet wordt toegegeven aan de dood. De dichter weet immers m.b.t. de doden: ‘Zij zinken niet zolang ik mij / kan bovenhouden. Samen gaan wij / de avond in. Wanneer de bomen praten / wordt alles inniger en hebben zelfs de stenen / ogen die weten van hun eigen licht.’ In deze slotstrofe van ‘Zelfs de stenen’ (p. 39) is een van de kernen van Moks werk verwoord. Enerzijds voelt hij zich verantwoordelijk voor de gestorvenen (of vermoorden), anderzijds kan hij nooit het geheim vergeten dat in de omringende wereld werkzaam is. Men kan hier denken aan de roman Le serment de Kolvillag van Elie Wiesel, waarin een overlevende van een pogrom aan een na de oorlog geboren jongeman het recht ontzegt zelfmoord te plegen, zodra de jongeman het verhaal van de vernietiging kent. Een dergelijke indringende oproep tot
leven gaat van Moks poëzie uit, ook als hij over totaal andere dingen schrijft. Daarbij valt op, hoe hij zich bundel na bundel weet te vernieuwen en hoe zijn vers even helder als geconcentreerd tot leven komt.
In
Laat getijde is het landschap vaak door bergen bepaald. Waarschijnlijk ziet de dichter in het gebergte de oerkracht getransformeerd die ook hem drijft. Nieuwe is de lucide berusting die
Maurits Mok (o1907).
o.a. uit de volgende slotstrofe van ‘Laatste glimlach’ spreekt: ‘Alleen mijn ogen zullen nog / het onbegrijpelijke gadeslaan, / een firmament dat wegbleekt, laatste glimlach / van een verdwijnend aangezicht.’ (p. 20). Eveneens getuigend van een zeer rijp dichterschap is hetvolgende korte vers met een verrassende visie:
De wind verschuilt zich in hun vacht.
Alleen een dwalen van zoekende handen
dat zich steeds inniger herhaalt.
Niet alleen dit gedicht brengt bij de lezer een gevoel van ruimtelijkheid en betrokkenheid bij een onuitgesproken raadsel teweeg. Daarnaast treft men enkele tijdgedichten aan die de lezer met beide benen op de grond houdt, zo hij iets anders van plan mocht zijn. Het zijn de twee polen van een dichterschap waartussen vonken oplichten. De vonken van een sublieme poëzie, juist door de spankracht van de woorden. Laat getijde is een bundel die men telkens kan lezen en beleven en die literair gezien uitblinkt door het vermijden van enige vorm van poëtische dwingelandij, zoals deze bij andere dichters vaak wordt uitgeoefend door metrum/ritme of door spectaculaire eind-of beginregels.
Dat de bundel aan mij opgedragen is, noopt mij tot een openlijk blijk van dank aan de dichter; de