Patrick Conrad (o1945).
verwantschap met (of is het invloed van?) Lucebert is duidelijk merkbaar. Want Conrad kent zijn tijdgenoten: in beide bundels klinken nogal wat echo's door van Claus (onvermijdelijk, zo lijkt het wel) Pernath af en toe, met de nadrukkelijke duidelijkheid van een knipoog, Paul Snoek.
De vernieling is in tweeërlei opzichten wat soberder. Er zijn aanmerkelijk minder grammaticale en syntactische afwijkingen. De paradox, die in Conrad life on stage veelvuldig werd gehanteerd, wordt spaarzamer gebruikt. De herhaling blijft een belangrijke stijlfiguur. Vaak neemt die syntactische vormen aan: zo wordt bijvoorbeeld een bezwerend effect gecreëerd door het herhaalde gebruik van de imperatief (p. 99). Dergelijke vormen van syntactisch repetitio maken Conrads vers incantatorisch. Dat en de overvloedige assonanties, binnenrijmen en alliteraties geven zijn poëzie die typische muzikaliteit, waardoor ze zich bijzonder leent tot voordragen. Ontsporingen zijn niet uitzonderlijk, zoals ‘Terwijl buiten de wallen van mijn wereld / de wereld wankelt in wraak en vrees / en verder en wreder de woede woedt.’, of: ‘En wandelend door de wurgende weemoed’. De muzikaliteit zinkt weg in een moeras.
Hoewel. De vernieling in het algemeen een minder barokke en minder beladen indruk maakt, blijft de hyperbool belangrijk.
Soms is die functioneel, soms ook niet. Een voorbeeld (p. 10):
Ik hou niet van konten als blaasbalgen
en dijen als de Dolomyten doen me walgen.
Potsierlijk keert ze haar kwabben
in kringen en kronkels, zoogdier,
zuigdier, buidel vol Vlaamse spijzen en wijnen!
Niets is mooi aan haar. Waar zij danst
doven de haarden. Zij loopt leeg.
En weldra: in de cyclische verwarring waarin ik verkeer,
nader ik in een plas als een meer
aarzelend haar aars van deeg.
Adieu Overtollige vrouw! Uw plaats is tussen de ezels!
En nu voorgoed vecht ik tegen mijn goedheid,
kies de duisternis, de wind en de maan en verkies
Gelukkig ken ik haar niet. Ik verjaar, en gelukkig ken ik jou.
Te veel is tautologisch in dit gedicht, al moet geconstateerd worden dat het telkens aardig met andere woorden is gezegd. De twee laatste regels zijn - verhoudingsgewijze - van een magistrale eenvoud en daardoor juist zo efficiënt. Niet toevallig krijgt in een van de eerste gedichten de tijd nog een positief aspect toegemeten. Verder in de bundel roept de tijd meestal negatieve connotaties op.
In vele gedichten tref je tegelijkertijd zowel overdadige beeldcomposities aan, ‘tussen wonden en barsten trillen duister/ de sterren van de tijd’, als versleten verbindingen, ‘het wenen van de wind’ maar ook prachtige vondsten, ‘En het was alsof de nacht/nogmaals viel in de nacht’ (allemaal op p. 93). Die veelzijdige discontinuïteit is waarschijnlijk het meest typische aspect van Conrads poëzie: de kitscherige elementen, het dikwijls opgeblazen beeldgebruik (allebei vaak ontleend aan de filmwereld, of plastisch als in een filmsequens verwoord) en de klankgymnastiek zijn het soms dunne masker