Ons Erfdeel. Jaargang 29
(1986)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 733]
| |
De taal als spiegel van het maatschappelijk gebeuren
| |
NeutraliseringWat was er namelijk precies aan de hand? In 1980 werd in Nederland de Wet Gelijke Behandeling M/V van kracht. Er werd de verplichting gesteld dat in de personeelsadvertenties nergens van seksediscriminatie sprake mocht zijn. Voor de korte termijn bedacht men daarvoor de toevoeging m/v achter de overwegend mannelijke beroepsbenamingen, met de gemakkelijk te herleiden gedachtengang dat de mannelijke term van oudsher de grondvorm en daarmee de kortste vorm is en tevens de algemene vorm: men spreekt van ‘de arbeider, de onderwijzer’, van benamingen als lasser, bouwvakker, bakker gebruiken wij de vrouwelijke vorm niet eens. De werkgroep nam deze tussenfase als uitgangspunt om te komen tot een voorstel, dat, mits het door iedereen werd overgenomen, de moeilijkheden die zich nu op de arbeidsmarkt gaan voordoen, grotendeels zou oplossen: beschouw de mannelijke beroepsnamen, vaak de grondvorm van het woord, als neutraal door | |
[pagina 734]
| |
er geen vrouwelijke vorm meer bij te gebruiken of te maken. Bij het grootste deel van de beroepsnamen is de realiteit immers al zodanig, met name in de middenberoepen en hogere beroepen: hoogleraar, premier, accountant, programmeur, bakker enz. Voor specifieke samenstellingen als timmerman of toiletjuffrouw bedacht de werkgroep een aparte oplossing, die overigens in een aantal gevallen wel iets gekunstelds had. Het geheel was echter eenvoudig en leek aan te sluiten bij ontwikkelingen in taal en taalgemeenschap. Het voorstel tot neutralisering van beroepsnamen werd allerwegen opgemerkt en allengs ook van wetenschappelijke zijde bestudeerd. De resultaten daarvan werden zichtbaar in een aantal artikelenGa naar eind(2), die behalve eigentijdse frequentiemetingen bij beroepsnamen theoretisch en beschouwelijk niet veel verder kwamen dan wat belangrijke neerlandici als Van Haeringen en De Vooys decennia terug daarover al hadden geschreven, al werd een en ander wel overgoten met een technischmorfologisch sausje uit de keuken van Schultink. | |
SpanningsveldHet interessante aan dit geval was èn is de constante waartoe een en ander te herleiden is: het spanningsveld tussen de veranderende maatschappelijke verhoudingen en waarden (veranderingen binnen de taalgemeenschap dus) èn de taal die daar in principe enigszins bij achterloopt. Het verschijnsel is bekend. Wie beseft niet hoe onze woordvoorraad verandert mèt de samenleving? Eerst komt, om een voorbeeld te geven, de ‘computer’. Er wordt mee gewerkt en er ontstaat behoefte aan nieuwe woorden. Men leent, vertaalt of bedenkt een woord. Deze verandering onder invloed van een ‘natuurlijke’ behoefte kan men rekenen tot de onbewuste taalverandering, ook al draagt juist bewustzijn bij tot menige verandering. Ook het tegenovergestelde valt waar te nemen. Uitdrukkingen als ‘zij heeft de broek aan’ zijn door de veranderende verhoudingen in de maatschappij èn door de mode enigszins achterhaald en verdwijnen langzaamaan. Uitdrukkingen of benamingen waarin een negatieve houding tegenover bepaalde bevolkingsgroepen tot uiting komt, verdwijnen op een gegeven moment omdat de sociale context ze niet meer toelaat. Wie kent daarnaast niet de pogingen om in het kader van de politiek of anderszins, bijvoorbeeld groeiend nationaal besef, de taal een duwtje te geven in de gewenste richting? Bewuste taalverandering of taalplanning is een bekend facet in de cultuurgeschiedenis van veel volkeren. De reden om een veranderingsproces bewuste taalverandering te noemen, zit hem vooral in de achtergrond van het proces: achter bewuste taalverandering staat een ideologie of een bepaalde politiek of moraliteit en daarmee gepaard gaat de wens anderen deze verandering op te leggen of zeer nadrukkelijk voor te leggen. Wij herinneren ons nog de discussie over het weglaten van voor Joden discriminerende benamingen en uitdrukkingen uit ons nationale woordenboek Van Dale. De wens het woordenboek te kuisen veroorzaakte meteen reacties; beide kanten van de zaak treffen wij altijd aan bij pogingen tot bewuste taalverandering. Een ander voorbeeld ligt wat verder achter ons. Een groeiend besef van eigenheid in politieke en culturele zin èn de wens bredere lagen van de bevolking te bereiken, leidden in de zestiende eeuw tot ‘verdietsing’ van de wetenschap, tot vertaling van de klassieke literatuur en tot stimulering van het besturen van de eigen taal, de volkstaal. In de Noordelijke Nederlanden, op weg naar een politiekeconomisch hoogtepunt in de zeventiende eeuw, kwam het tot de grootse verdietsing van wis- en natuurkundige termen door Stevin | |
[pagina 735]
| |
en uiteindelijk, na aanloopjes op spellinggebied, in 1584 tot een compleet uitgewerkte Nederlandse grammatica, volgens lijnen die al in 1568 waren uitgezet en - kenmerkend voor bewuste taaldaden - ook bediscussieerd. Als men die grammatica achteraf bekijkt, ziet men pas goed welk een enorm werk de overzetting van de Latijnse terminologie in begrijpelijk Nederlands vakjargon is geweest. Een reeks vertalende ontleningen getuigen daarvan. Maar daar bleef het niet bij: men wilde het grote voorbeeld, het Latijn, evenaren en dat leidde óók tot de wens meer naamvallen te hebben dan in feite in die fase van het Nederlands nog leefden. In die tijd en daarna kwamen strukturen en bedenksels tot stand, waar we nu nog mee zitten: het verschil tussen hun en hen is tot op de dag van vandaag een opgelegde zaak gebleven. De hiervoor geschetste taalplanning was duidelijk uit op gewenste veranderingen die niet alleen het lexicon betroffen, maar ook - dat is een tweede belangrijk punt - de structuur van de taal. | |
De trage molen van de taalstructuurTwee terreinen waarop verandering plaatsvindt, zijn hier aangestipt: het lexicon en de taalstructuur. Dwars daardoorheen lopen twee wijzen van verandering, nl. bewuste en onbewuste taalverandering. Dat de taalstructuur onbewust, als het ware autonoom verandert, hoeft na alle taalhistorische studies nauwelijks toegelicht te worden. Kan de taalstructuur uiteindelijk echt bewust veranderd worden, zoals de renaissancegrammatici dat wilden? Heeft in het algemeen bewuste taalverandering eigenlijk kans van slagen? De taalstructuur, de wijze waarop klanken, woorden en zinnen gevormd worden, verandert voortdurend; veelal echter niet zo snel dat het binnen één generatie al merkbaar is. Dat ligt wat anders met de woordvoorraad, waarmee generatieconflicten al zichtbaar gemaakt of uitgevochten kunnen worden en waarmee heel alert op veranderingen in de maatschappij gereageerd kan worden. De molen van de taalstructuur maalt echter veel langzamer. Over een langere termijn zijn echter duidelijk waarneembare veranderingen te zien: onze taal had in vroeger tijden bijvoorbeeld een rijkere morfologie dan nu, of anders geformuleerd: de vormverandering van het woord had in de taalconstructie een groter aandeel dan nu het geval is. Ook op dit gebied kan er op een gegeven moment een waarneembaar spanningsveld onstaan, bijvoorbeeld doordat taalgebruikers het gevoel voor bepaalde vormen gaan missen, mede omdat die vormen aan het uitdrukkingsvermogen van dat moment niets toe- of afdoen, dus niet relevant zijn. Op het gebied van de taalstructuur reageert de taalgebruiker echter anders dan wanneer het spanningsveld het lexicon betreft: men zal niet zo snel willens en wetens een nieuwe taalvorm hanteren als men het met een nieuw woord doet. Een nieuw woord geeft er blijk van bij te zijn. Een nieuwe taalvorm geeft twijfels: weet de taalgebruiker wel wat hij/zij doet? Is jij heb, hij loop een logisch weglaten van een redundante uitgang met gelijktrekking in het paradigma, of is het onbeschaafd randsteeds? De taalstructuur verandert langzamer dan gedeelten van de woordvoorraad, maar schikt onder de druk van veranderende eisen toch telkens een eindje op. Eerst mondeling; na lang aarzelen schriftelijk, omdat het echt niet anders meer kan. ‘Aan den Heer...’ past niet meer in de huidige vormleer. ‘U zoudt’ voegt grammaticaal niets meer toe aan ‘u zou’. De ‘autonome’, onbewuste ontwikkeling van de taal schrijdt voort. Maar soms niet snel genoeg. | |
Het vrouwelijke als toegevoegde waardeAls we terugkeren naar de discussie over de neutralisering van de beroepsnamen, dan kun- | |
[pagina 736]
| |
nen we nog even vaststellen dat door de grotere entree van vrouwen in de beroepswereld èn een groter bewustzijn als gevolg van de discussie daarover er een spanningsveld is ontstaan tussen een nieuwe maatschappelijke situatie met de daarbij behorende taalwensen, en de taal (structuur) die daarbij achterloopt. Daar waar de moeilijkheden een denotatief karakter hebben en zich slechts op lexiconniveau bevinden, zijn zij betrekkelijk snel opgelost. Lastiger wordt het in het geval van de beroepsnamen, waarbij de aanduiding mede een morfologisch of structureel karakter heeft, waarbij de sekse niet door een woord, maar door een achtervoegsel wordt aangeduid. In de taalkunde spreekt men in zo'n geval van een gemarkeerde vorm, die zich in oppositie bevindt met de ongemarkeerde vorm: zo staat ‘lerares’ in oppositie met ‘leraar’. Er lijkt niets aan de hand, er zijn immers mannelijke vormen en vrouwelijke, ieder gebruikt wat ‘hij’ nodig heeft. Maar nadere beschouwing leert ons dat de ongemarkeerde vorm niet alleen als voor mannen gereserveerde vorm wordt gebruikt, maar ook in algemene zin, dus voor situaties waarin mannen èn vrouwen moeten worden aangeduid, of waarin men de mogelijkheid wil openlaten. Er is geen derde, neutrale vorm. Het spanningsveld op dit punt is duidelijk aan te geven, zeker nu van vrouwenzijde al de strijd is aangebonden tegen de mannelijke vorm die tevens de algemene vorm is, en waarnaast de vrouwelijke vorm ‘apart’ tot uitdrukking komt in een achtervoegsel. In een doorwrocht artikel over dit onderwerp geeft Geert Adriaens (1982)Ga naar eind(3) aan dat het onbehagen bij vrouwen in deze reden van bestaan heeft. Hij memoreert dat in het wegironiseren van dit onbehagenGa naar eind(4), waarvan men in de pers de afgelopen jaren talloze voorbeelden heeft kunnen zienGa naar eind(5), ‘(...) wellicht een dieperliggend mannelijk verzet tegen de intrede van vrouwen in traditioneel mannelijke beroepen (schuilt)’ (p. 14). Het is in het kader van het voorgaande duidelijk dat er een spanningsveld aan te wijzen is tussen (gewenste) maatschappelijke verhoudingen en de taalstructuur, de morfologie in dit geval, en dat bovendien het voorstel tot neutralisering van de beroepsnamen door de taalgemeenschap is herkend als een poging tot bewuste, want vanuit een ideologie gewenste, taalverandering. De aard van de reacties omschrijft Adriaens zuiver en plaatst die in een wijder kader, in een zin die even gecomprimeerd als algemeen geldend genoemd mag worden: ‘(...) het is pas door de gemarkeerdfeministische ideologie dat de ongemarkeerde ideologie van de dominante groep geëxpliciteerd wordt..." (p. 14). Deze ‘ongemarkeerde ideologie’, deze niet-zichtbare dominantie in de taal(gemeenschap), dreigt nu via taaldiscussie zichtbaar gemaakt te worden. In de oppositie gemarkeerd-ongemarkeerd, in een stukje taalstructuur dus, worden, subtieler dan in het lexicon, kennelijk maatschappelijke waarden en normen weergegeven, die vervolgens tamelijk neutraal als morfologische zaken worden gebruikt en gepresenteerd! | |
HijHet is natuurlijk op dit gebied niet het enige spanningsveld. In dezelfde sfeer als het bovenstaande voorbeeld is er voor sommige taalgebruikers al een spanningsveld ontstaan ten aanzien van het gebruik van hij als verwijswoord in algemene en gemeenkunnige zin (De mens...; hij....). Aanwijzingen daarvoor zijn er te over. Echt neutraal is hij voor sommigen niet meer, zij gebruiken liever de meervoudsvorm of vermijden toegespitst woordgebruik. Soms zie je een overbewust hij/zij, een vorm die vergelijkbaar is met het in bepaalde kringen voorkomende medewerkerster, een papieren vorm die de werkelijkheid niet haalt. In een enkel geval wordt wat provocerend zij | |
[pagina 737]
| |
als gemeenkunnige aanduiding gebruikt. Als men moet gaan nadenken op dit punt, is er sprake van een spanningsveld. Dit betreft echter niet alleen het lexicon, maar raakt tevens het pronominale systeem. Verandering ten behoeve van een soepeler taalgebruik zijn daarom moeilijk door te voeren of aan te geven. Een als bewuste taalverandering aangevoeld advies om die te gebruiken (aansluitend op de spreektaal) zal dan ook allerwegen verzet oproepen, ondanks dat de taalgebruikers zèlf al beginnen aan te geven dat hij als neutrale verwijzing - semantisch gezien een ‘dominante ongemarkeerde vorm’ - hier en daar wat in het ongerede raakt. Discussie hierover zal eveneens iedereen op de achterste benen doen staan met kreten als ‘aan taal(structuur) mag je niet komen’. Veel ergernis zal echter van achter de taalvormen komen, aangezien ook hier, zij het weer op een andere manier, het terrein geraakt wordt van de ‘ongemarkeerde ideologie van de dominante groep’. De discussie hierover is nog niet gaande. Die over de beroepsnamen echter wel en die (zij?) ligt ook anders. De problemen daarbij bevinden zich op morfologisch terrein, boeiend genoeg midden in die lange-termijnontwikkeling van de langzame verdwijning - die eeuwen beslaat en waarvan het eindpunt niet vaststaat - van de (distinctieve) uitgangen in de Indo-Europese talen. De taak van die uitgangen wordt meestal overgenomen door aparte woorden. Ook op het terrein van de beroepsnamen die afleidingen zijn, verreweg de grootste groep, is dat merkbaar. Een ‘vrouwelijke chauffeur, minister, directeur, slager, hoogleraar enz.’ en het recente pleonastische ‘vrouwelijke schrijfster’ getuigen van de beweging die er op dit gebied is. De bewuste taalverandering kan dus in alle gerustheid bij deze ontwikkeling aansluiten en haar op bepaalde punten versnellen. Dat zal echter, zoals elke bewuste taalverandering, verzet oproepen en wellicht averechts werken. De discussie wordt vooral daarom boeiend, omdat de taalstructuur in het geding komt en er gelukkig weer eens één zaak voor het voetlicht komt, nl. dat de structuur van een taal allerminst neutraal is! De taalwetenschap staat niet zo open voor deze kant van de zaak als zij deze taalstructuren louter als opposities onder elkaar wenst te zien. De systematische bestudering van spanningsvelden die de taalstructuur raken, is een moeilijke zaak, maar zal onmiskenbaar een bijdrage kunnen leveren aan taalwetenschap èn cultuurgeschiedenis. |
|