| |
| |
| |
Nomade in noemandsland
Over het werk van Hedwig Speliers
Jean-Marie Maes
JEAN-MARIE MAES
werd geboren in 1951 te Gent. Studeerde Germaanse filologie (R.U. Gent, 1973) en computerlinguïstiek (U.I. Antwerpen, 1985-1986). Is leraar. Publiceerde een poëziebundel ‘Figuratie’ (1972); een monografie over Ivo Michiels (19782) en talrijke artikelen van kritische, literair-theoretische en essayistische aard in boeken en tijdschriften.
Adres: Mijlsteen 10, B-9810 Drongen (Gent)
Polemicus, criticus, essayist, poëzietheoreticus, dichter - dat alles is Hedwig Speliers. Het is niet haalbaar alle aspecten van deze veelzijdige figuur in een kort artikel adequaat te belichten. Ik ben dus selectief te werk gegaan. Ik zal proberen die elementen naar voren te brengen die m.i. het belangrijkst zijn en/of Speliers het best karakteriseren. Gelijktijdig wil ik een poging doen een kort overzicht te geven van zijn werk. Zonder in een simplistische boutade te vervallen, zou je dat oeuvre in één woord kunnen vatten: denken. ‘De dichter is een denker’, schreef Speliers, en dat is meer gebleken dan een goedkope slagzin.
Eerst was er de poëzie. In het begin onopgemerkt en in eigen beheer (Exotische diergedichten, 1957), daarna een lange reeks bundels waarvan enkele werden gepubliceerd in het alternatieve circuit.
Enige echte bekendheid buiten de kleine kring van poëzielezers kreeg Speliers pas later. In 1965 verscheen een boekje onder de niet mis te verstane titel Wij, galspuwers. Het was het resultaat van een gestencilde revolutie, waarvan het tijdschrift Bok de voornaamste exponent was.
Speliers is een Vlaamse angry young man geworden. Subjectiviteit is troef. Eén tekst staat wat apart: Een broertje dood aan Streuvels, het begin van een jarenlange confrontatie met hét momument uit onze literatuur. Zijn antiessay Omtrent Streuvels (1968) veroorzaakt een kleine storm. De oude Streuvels-verering wordt ingeruild voor een nieuwe visie, een nieuwe mythe misschien, gebaseerd op persoonlijke herkenning. Literatuur wordt een sleutel tot zelfkennis. Afscheid van Streuvels (1971) is geen echt afscheid geworden, zoals het Album Stijn Streuvels heeft bewezen. Het boek brengt wel een aantal belangrijke nuanceringen aan bij Omtrent Streuvels.
Onder impuls van Sonneville, zijn toenmalige uitgever, maakte Speliers een Reveboek vanuit een gelijkaardige subjectieve en sterk persoonlijk gekleurde optiek. De criticus huldigt echter een wat bedenkelijke psychoanalytische interpretatietechniek en de poging stilistisch in Reves voetspoor te treden kan evenmin geheel geslaagd worden genoemd.
Inmiddels is de polemicus aardig op weg een essayist te worden, al blijft hij een polemisch essayist. Die twee elementen zitten duidelijk in Die Verrekte gelijkhebber (1973). De titel geeft al meteen blijk van enige zelfrelativering en hoewel de gebundelde stukken vaak nog polemisch van aard zijn, gaan ze toch in de richting van het meer evenwichtige, maar daarom niet minder persoonlijke, essay.
Speliers is een denker. Dat deed hij ook
| |
| |
Hedwig Speliers (o1935).
over zijn polemische houding. In Boon vond hij een uitmuntend polemisch model om zo vergelijkenderwijze een ars polemica in a nutshell uit te bouwen.
Zijn wel eens vurige reactie op de nieuwrealistische poëzie en op de schoolvorming die ermee gepaard ging, werd de aanzet tot een diepgaand denkproces over de eigen poëzie en over poëzie in het algemeen. De poëzietheoreticus was geboren. Of toch weer niet. De kiem lag namelijk al veel vroeger. In 1963 publiceerde Speliers in Diagram een artikel over de structurele opbouw van een dichtbundel. Daarin vergelijkt hij de dichter met een architect. Hij zag die structurele eenheid toen nog wel hoofdzakelijk in thematische termen.
Speliers' afwijzing van het nieuw-realisme steunt op twee elementen die ook later essentieel blijven voor zijn poëtica: (1) de principiële onvermijdelijkheid van evolutie, ook in de literatuur en dus in de dichtkunst; het neorealisme betekent dan ook versmalling, achteruitgang; (2) een beginnend taalkundig inzicht in de aard van de poëzie.
Zo begint voor Speliers een lange zoektocht naar een nieuwe, eigentijdse poëtica. In een eerste fase is dat vooral een persoonlijke zoektocht geworden, een gemaskeerde vorm van zelfverdediging. Waar staat de wieg van de dichter, vraagt hij zich meermaals af. Het antwoord dat ook op persoonlijke ervaring is gebaseerd, luidt: in de puberteit. Naast het persoonlijke, zeg maar, psycho-analytische gegeven, staan nog twee elementen centraal: de metafoor en het denken. Zoals blijkt uit de titel van het essay, De ongeleefde lijnen van ons lichaam, of het metaforische denken, verbindt Speliers beide onlosmakelijk. De dichter is een denker, de metafoor is het poëtische vorminstrument bij uitstek. Zo komt hij via
| |
| |
biografische introspectie in de aard van de poëzie, in de eerste plaats van zijn eigen poëzie, tot de taal en de talige transformaties die poëzie tot poëzie maken.
Voor buitenstaanders kwam die interesse voor de wetenschappelijke studie van de taal misschien onverwacht, maar ze was voorspelbaar binnen het sterk academische milieu van het tijdschrift Restant, waar Speliers toen actief aan meewerkte. De subjectivist bleek dus bekeerd. Dat komt duidelijk naar voren in essays over Pernath, Jan van der Hoeven en Hans Faverey. De linguïstische analyse neemt een belangrijke positie in, en essentieel daarbij is het begrip polysemie. Poëzie is anderstaligheid, zegt Speliers. Ook nu zoekt hij steun bij kritische modellen. Hij vindt die in de figuren van onze twee poëzietheoretici: Paul van Ostaijen en Jan Walravens. In een belangrijk en uitvoerig essay confronteert hij hun beider opvattingen met elkaar om zo tot een scherpere profilering te komen van zijn eigen standpunten.
Daar was het dan, Speliers' eigen theoretische model, maar een uitgever voor zoveel moeilijks bleek niet te vinden. Met verpauperde pen is Speliers' jongste boek. Je zou het een meer toegankelijke vertaling kunnen noemen van het oorspronkelijke poëtica-project. Het bevat een aantal in omvang beperkte essays, waarin Speliers zich afzet tegen de vele verarmingsverschijnselen in de hedendaagse dichtkunst, om zo via een omwegje te komen tot de kenmerken die hij wezenlijk acht voor het poëziebedrijf: de trend naar een autonome evolutie in de poëtische taal, waardoor die per definitie in gespannen verhouding staat tot de natuurlijke taal. Daarmee hangen samen, de nadruk op het feit dat poëzie in de eerste plaats iets is wat wordt geschreven en gelezen en slechts in tweede instantie beluisterd. Dat geschreven karakter en die gespannen relatie tot de natuurlijke gesproken taal hangen dan weer samen met de al vermelde polysemie. Die gelaagdheid van meer-dimensionele betekenissen wordt nog verder verrijkt door de structurering van de afzonderlijke verzen in een dichtbundel. Een gedicht is dan ook meer dan juist dat ene gedicht: het heeft zijn wortels in het werkelijke, al of niet autobiografische leven, maar wat veel belangrijker is, het wortelt in de taal en in allerlei andere taaluitingen, in de eerste plaats de andere verzen in de bundel. Structurering, dat betekent dat een gedicht slechts via de andere gedichten in de bundel zijn volledige betekenis, of juister, zijn vele betekenissen kan krijgen. De dichter is niet alleen architect, hij componeert ook.
Speliers stond als Jong dichter sterk onder invloed van Nijhoff. Dat is merkbaar in Ons bergt een cenotaaf (1961). Een goed jaar later verschijnt Een bruggehoofd en dat is geheel anders. Het lijkt op het eerste gezicht alsof Speliers het experiment en de verworvenheden van de experimentele poëzie de rug heeft toegekeerd. Dat is slechts schijn. Achter de uiterlijke, vrij klassiek ogende vorm en de al even klassieke verwijzingen naar de mythologie, schuilt een nerveus en grammaticaal sterk ontwricht vers. De laatste verzen van de bundel kondigen een nieuwe tendens aan: het verlangen verstaanbaar en toegankelijk te zijn voor elk publiek. Speliers schrijft: ‘Maak geen blinden voor het woord’. Die evolutie krijgt scherp en pregnant vorm in Totaal Tweedehands, een bundel die in de la is blijven liggen, want de dichter is intussen op zijn schreden teruggekeerd en hij, de eerste van de Vlaamse nieuw-realisten tegen wil en dank, zweert dat neo-realisme weer af voor het zich tot school kan ontwikkelen. Dan is het zes jaar stil. In 1969 verschijnt De astronaut. Speliers heeft zijn vorm gevonden. De bundel is de eerste met een hechte structurering. Zo lijkt het toch, maar de volgorde van uitgeven komt niet overeen met de echte chronologie. De bundel die de beslissende wending gaf aan Speliers' poëzie is Dreyfus in het dorp. Hij is helaas niet in
| |
| |
boekvorm verschenen (dat zegt veel over het vrijwel onbestaande beleid van de uitgeverijen terzake), maar wel beschikbaar via een late publikatie in Poëziekrant (1981, 5). We vinden er het korte, gebalde vers dat de typische vorm zou worden van het grootste gedeelte van Speliers' poëzie. Als voorbeeld daarvan koos ik precies het middelste vers uit Dreyfus. Het is niet alleen letterlijk het scharniergedicht, het staat ook thematisch centraal in deze bundel en het wijst nadrukkelijk vooruit naar Ten zuiden van, het middenstuk van de trilogie bestaande uit Dreyfus, Ten zuiden van en De astronaut.
Wonend in het noordelijkst
gelegen dorp, een noorderzon
van vijandschap als partner -
door de poolwind geschaakt,
de kreet van spoorloze ijsvogel
de sneeuw een ondoordringbare
een zichzelf onophoudelijk
en bijster altoos het spoor.
Inhoudelijk is dit gedicht letterlijk en figuurlijk een plaatsbepaling. ‘Het noordelijkst gelegen dorp’, dat is natuurlijk ook zijn eigen Nieuwpoort, maar het krijgt een metaforische aanvulling in de volgende regels. Let u daarbij op de gedachtestreep. Niet voor niets heeft Speliers herhaaldelijk gewezen op het belang van het schriftbeeld, welnu, die gedachtestreep is één van de meest typische elementen van zijn poëzie. Ze isoleert en benadrukt wat voorop staat, terwijl wat volgt daarvan meestal een uitwerking of nuancering is. Overigens is de hele syntactische opbouw van dit vers opvallend. Het bevat niet één vervoegd werkwoord. Dat is zeer ongewoon, want juist bij een klassieke, zeg maar epische opbouw, speelt het vervoegde werkwoord een sleutelrol als drager van handeling, van verandering. Het is opmerkelijk hoe weinig talrijk die vervoegde werkwoorden zijn in deze poëzie. Vaak is zo'n werkwoord dan nog het bij uitstek statische ‘zijn’.
De werkwoordsvormen in dit gedicht zijn alle deelwoorden. Het resultaat is een opeenstapeling van situationele bepalingen die metaforisch worden verrijkt. Er ontstaat een negatief geladen betekenisveld. Vertrekkend van een concrete plaatsbepaling komt de dichter zo tot de abstracte essentie: ‘de gedachte / een zichzelf onophoudelijk / toebijtende bijt’ Gemeenschappelijk voor alles en daarom als laatste vers los geplaatst, visueel geïsoleerd: ‘en bijster altoos het spoor’. Zo is deze plaatsbepaling tot het tegendeel geworden. Of zoals Speliers het met een ander beeld herhaalde malen heeft geformuleerd: de dichter is een nomade; bijvoorbeeld in De mens van Paracelsus (p. 9):
Nomade in dit noemandsland, hij zwerft
die van de taal de twijfel erft -
een voor vóór hem, een sloot,
een slot, zij blijven tekens zonder betekenis
tenzij hij uit de vlucht van vogels
verneemt wat was, wat komt, wat is:
Het vers eindigt op een dubbele punt en de leegte van het witte blad eronder. Het schriftbeeld bepaalt mede de betekenis.
Nu zijn niet alle verzen van Speliers zo statisch. Zo staan er in het eerste gedicht uit Dreyfus niet minder dan zes vervoegde werkwoordsvormen. Het is dan ook een sterk programmatisch vers en bevat in de kiem de voornaamste thema's die in de volgende gedichten worden uitgewerkt. Er bestaat een duidelijk verband tussen de frequentie van deelwoorden enerzijds en vervoegde werkwoorden anderzijds en de thematische opbouw. In het eerste deel van de bundel overheersen de ponerende verzen: poëzie als handeling, als wapen, revolte zelfs. Verderop krijgen andere, vaak beschouwende, abstractere elementen de overhand. Dat komt dan tot uiting in het al vermelde statische taalbeeld.
| |
| |
Het gezicht van Speliers' vers wordt natuurlijk niet alleen bepaald door de aard van de werkwoordsvormen, ook de constructie volgt vaak een bepaald patroon. Vele gedichten vangen aan met een vooropgeplaatste substantief- of adjectiefgroep of een deelwoordconstructie, dikwijls zonder hoofdzin en dus even vaak zonder vervoegd werkwoord. Binnen die vooropgeplaatste en meestal door een gedachtestreep afgebroken zinsdelen treedt dan nog dikwijls inversie op. Die vorm van syntactische emfaze komt ook verder in de gedichten veelvuldig voor. Die grammaticale en syntactische kenmerken bepalen het poëziebeeld van alle volgende bundels. Alleen Het heraldieke dier wijkt hiervan enigszins af.
Die syntactische afbreking zou je de taalgeworden metafoor kunnen noemen voor de moeilijke positie van de dichter. Het dichterlijke wereldbeeld is versplinterd. Toch is juist de structurering een poging om een nieuwe, zij het onvolmaakte want nog altijd gefragmenteerde orde te creëren: een eenheid in veelheid. De revolte van de taal, die in de poëzie ook altijd een revolte in de taal is, wordt gecompenseerd door de poëtische reflectie, vertaald in de structuur van het gedicht zelf: het afgebroken beeld krijgt een explicatieve of contrastieve metaforische uitwerking.
De metafoor is voor Speliers een deel van het denken, een onmisbare stapsteen in de trap der gedachten. Zo wordt de thematiek van de dichterlijke positie in Ten zuiden van geformuleerd in termen van tijd, tijdsverloop en ruimte: het noorden waar de dichter woont tegenover ‘kortstondig / de revolte van het zuiden’. De tegenstelling en de paradox komen frequent voor. Het ‘twistgesprek’ tussen hitte en kilte staat voor de situatie van de dichter, ‘een knaap op zoek’ naar ‘zijn zilveren evenwicht’. In De astronaut verbeeldt de ruimtevaarder de menselijke geest, het avontuur, de roekeloosheid. De goden worden van hun voetstuk gestoten, zij versplinteren in het denkwerk van de dichter. De dichter torst het bezwaarde geweten van de mensheid (p. 18).
In Horribile dictu (wat betekent: verschrikkelijk om uit te spreken) staat de dichter oog in oog met de dood. Ook hier wordt de autobiografische aanleiding, de dood van de broer, op een algemener vlak getild en peilt Speliers de essentiële vragen waarmee het leven ons confronteert. De liefde en vooral het woord van de dichter zorgen voor enig tegenwicht, hoewel:
In het maniérisme van de morgen
de zinnen smelten in zijn mond
met smaken van gesmolten lood.
De dood, hij proeft hem op de tong. (p. 52)
Met Horribile dictu komt een nieuw kenmerk aan bod: het intertekstuele. Tal van versregels en beelden zijn nagenoeg letterlijke citaten. Die ontleningen zijn geen raadseltjes voor de intellectualistische lezer-speurder, zij maken integraal deel uit van het gedicht. Hun functie ligt op het generatieve vlak: zij spelen een rol bij het ontstaan van de poëzie.
In De mens van Paracelsus is het belang van het citaat nog uitgeprokener. De bron is hier vooral Les mots et les choses van Foucault. Meer dan een arsenaal van losse beelden en poëtische woordcombinaties is Foucaults boek een denkraam waarbinnen zich een poëtisch denkavontuur afspeelt. Inhoudelijk en in de structuur zelf is deze bundel een filosofisch geïnspireerde ars poëtica geworden (p. 17):
Te liggen in de vouw der woorden -
op een steenworp van de dingen
begint het alfabet van binnen
het zingen van een inwaarts lied.
Al wat getekend staat: de akker,
en de boer die bij zijn zaaigebaar
de oerbeweging van de tijd herhaalt,
wordt denkbegin wànt taalgebed.
| |
| |
De mens van Paracelsus is één van Speliers' belangwekkendste bundels. Ik wil er hier nog kort één aspect van behandelen dat bij uitstek schriftuurlijk is. De lezer krijgt niet alleen het afgewerkte produkt te zien, maar op de linkerbladzijde staat ook telkens het ‘kladwerk’ met doorhalingen, verwijzingen, aantekeningen, soms een titel, datering, enz. Zo kan hij het creatieve proces lezenderwijze reconstrueren. Het creatieve elan en de intellectuele bewerking en structurering vormen de polen waartussen de lezer naar believen kan reizen, waaruit hij kan selecteren en waarmee hij zelf kan combineren.
Op het thematische vlak worden deels in het voetspoor van Foucault, deels in het denkspoor van Popper banden gesmeed tussen wetenschap, geschiedenis en de persoonlijke poëtische wereld van de dichter. Zo ontstaat een multidimensioneel kader waarin de werkelijkheid wordt opgenomen en getranscendeerd in de woordgeworden reflectie.
Van het wolkje af is, zoals de titel het al suggereert, een wat meer toegankelijke uitwerking van de vorige bundels. De ars poëtica wordt nadrukkelijk verbonden met de alledaagse omgeving van de dichter: het huis, de vrouw en de literatuur, het schrijven. Ook in het binnenkort te verschijnen Alpestre worden dezelfde materialen gebruikt. Het erosthema dat al in vorige bundels een belangrijke rol speelde, wordt hier volledig uitgewerkt. Zo blijken ook op het thematische vlak de verbanden tussen de bundels heel intens.
Dreyfus in het dorp noem ik de moedertekst van het grootste deel van Speliers' oeuvre. Je vindt er vrijwel alle thematische elementen in die in verder werk worden uitgediept: het creatieve proces, de tijd, de dood, de eigen dichterlijke positie en de daarmee verbonden reflectie, de liefde en de verbinding tussen dat alles, de dichterlijke persona. Niet alleen de thematiek vertoont een opmerkelijke eenheid, ook de schriftuur zelf is opvallend gelijkvormig. Ik heb al gewezen op de rol van de werkwoordsvormen, het isoleren van een zin of zinsdeel vooraan in het gedicht en de syntactische binnenrijmen die ontstaan door de frequent voorkomende inversie van de gewone zinsvolgorde. Daarnaast is er de klanklaag met als typisch kenmerk de alliteratie. Je zou dit het watermerk van Speliers' poëzie kunnen noemen. Als de metaforische opbouw en de klanklaag (alliteraties, maar ook assonanties, binnenrijmen, kortom het hele bekende klankwerk) natuurlijkerwijze met elkaar samengaan, dan is het poëtische effect maximaal. Gebeurt dat niet, dan beland je snel in geforceerd aandoende woord- en beeldcombinaties.
Ik heb al enkele keren het woord plaatsbepaling gebruikt. Ik doe het nog eens omdat je deze poëzie eigenlijk als een voortdurend
herhaalde plaatsbepaling kunt zien, een continu herdefiniëren van de plaats van de dichter in de wereld, zowel in zijn tastbare als in zijn meer abstracte vormen. Bij Speliers gaan beide hand in hand, zoals in het gedicht Plaatsbepaling uit Het heraldieke dier (p. 5).
Deze bundel is nauw verwant met Van het wolkje af. De vorm verschilt echter. In Het heraldieke dier wordt de typische vorm verlaten van het korte, uitgepuurde vers dat zolang zijn poëzie heeft bepaald. De verwoording is uitbundiger geworden, spreektaliger, epischer. Je merkt het onmiddellijk aan het aantal vervoegde werkwoorden. Elk gedicht heeft een eigen titel meegekregen, waardoor het in de bundel opnieuw een autonome entiteit is geworden. Hoezeer de gedichten ook stilistisch en thematisch bij elkaar aansluiten, de stap naar het langere, epische gedicht wordt hier nog niet gezet. Dat gebeurt wel in de korte bundel Spiegel van Horta, die jammer genoeg alleen in tijdschriftvorm is verschenen (Yang 116). Voor het eerst sedert zijn debuutbundel waagt Speliers zich aan één lang gedicht. De titel is een verwijzing naar een bekend archi- | |
| |
tect en een architecturaal object: de spiegel. Bovendien refereert het aan de architectuur van het gedicht zelf. Dat komt formeel tot uiting in het gebruik van de persoonlijke voornaamwoorden: ik, hij (het spiegelbeeld), je/jij (het spiegelbeeld maar ook de ik-persoon) en wij (beiden). De spiegel is metaforisch verbonden met de waarheid, preciezer, hij is onthuller van die waarheid: ‘Uit de spiegel valt de schepping / ten zeerste bezeerd. Anoniem. Nomade.’ Vandaar de angst en het onvervulbare verlangen om te vluchten: ‘Ik ben van glas en van glas verga ik’. De bekende thema's uit Speliers' poëzie worden de lezer toegespiegeld in veelzinnige bespiegelingen: tijd, dood, liefde en dichterschap. Het is moeilijk om met één fragment het belang van dit gedicht aan te tonen:
Meer dan eens hurk ik in de hoek,
een vennoot te zijn van deze
in de spiegel opgepoetste nogal
eenzame denker of wat gevoeglijk
voor een denker doorgaat; Plato,
Kant en de kievit op de akker:
keer met trage wiekslag terug
naar mijn vliegend evenbeeld,
mijn nog te formuleren gedachte.
Daar strijkt hij dan op je schouder
neer, de Engel des Doods. Hij loopt
tussen dingen en gedachten,
labyrint is zijn vertrouwde weg.
Ik beef nog als ik aan hem denk.
Zoals ik hem in mijn spiegel zie.
Mijn evenbeeld. Mijn tegenbeeld.
Toch zal het duidelijk zijn dat Spiegel van Horta meer is dan een belofte. Niet de epische anekdote bepaalt de structuur, maar de veelkantige spiegelmetaforiek. Of de dichter daarmee de eenheid van een versplinterd poëziebeeld heeft hersteld, moet de toekomst uitwijzen. Laten we hopen dat de laatste regel profetisch zal blijken en dat de nu vijftigjarige Hedwig Speliers met dit gedicht meer dan ooit kan getuigen: ‘Ik sta in de toekomst van het verleden’.
|
|