| |
| |
| |
H. H. ter Balkt (o1938). (Foto P. Drent).
| |
| |
| |
De poezie van H.H. ter Balkt
Jan van der Vegt
JAN VAN DER VEGT
werd geboren in 1935 te Den Haag. Publiceerde o.a. ‘De brekende spiegel’ (over A. Roland Holst, 1974); ‘Naar Ierland varen’ (reisboek, 1976); ‘Vuur onder de wereld’ (over Hendrik de Vries, 1980); ‘Hetingeklonken lied’ (over Ida Gerhardt, 1980); ‘Een roemloos einde’ (roman, 1982), ‘Storm’ (novelle, 1983) en Vlek in het meer’ (roman, 1985). Werkt mee aan enkele tijdschriften.
Adres: Ewisweg 26, NL-1852 EK Heiloo
In Verkeerde raadhuizen, de nieuwste bundel van de dichter H.H. ter Balkt, nemen reisgedichten een belangrijke plaats in. Eén cyclus is gewijd aan Praag en het is niet vreemd dat deze stad in deze verzen een oord van beklemming is, waar stations en kerkhoven door elkaar schuiven. Stations hebben met reizen te maken en dat is een oud symbool voor het bestaan, dat in het gedicht ‘Stations en kerkhoven’ dan ook met dood doordrenkt is. Ook is Praag er de stad van de vervreemding:
Een restaurant voor ladders
die uitrusten van het klimmen
De werkelijkheid die ons vertrouwd is, wordt hier omgekeerd, wat ons buitensluit. Praag is een ijzige spookstad in het drie pagina's lange gedicht ‘Gogol in Praag’, waarin de schim van de schrijver, opgejaagd door zijn dode zielen, in een koets de stad binnenrijdt. Twee beelden vallen op in dit gedicht doordat ze herhaald worden. In de op één na laatste strofe staan ze bij elkaar:
Versteende rietkragen zijn de huizen
en de pleinen: versteende vijvers
Het is een verrassende metamorfose, van meerkoet in meerval, die op het eerste gezicht uit de beginlettergreep van beide woorden lijkt voort te komen. Maar wie beter kijkt, ziet dat de beeldsprong plausibel is, het is een verschuiving van op het ijs naar onder dat ijs, van bewust naar onderbewust misschien.
Wat de meerkoet betreft, dringt zich een vergelijking op met de voorlaatste bundel van Ter Balkt, Hemellichten (1983), waarin een gedicht ‘De meerkoet" was opgenomen. De vogel werd daarin geïdentificeerd met Einstein ‘in een leistenen cape’:
Over dun ijs tript hij, zwart van veer
op eenzelvige kosters voeten
Behalve de winterse entourage is ook de vergelijking met een beroemde figuur in een mantel - zo wordt Gogol in het Praagse gedicht voorgesteld - een aanknopingspunt. De vergelijking berust dus kennelijk op een visuele associatie, terwijl die met de meerval eerder affectief is. De onder water (hier: onder het ijs) verscholen, wat mysterieuze roofvis belichaamt een emotie, opgewekt door bedreiging. Het curieuze is dat eerder in het gedicht de beide metaforen heel onverwacht waren, dat men ze hooguit - en nogal speculatief - op rekening van een klankassociatie kon zetten:
| |
| |
koets - meerkoet - meerval. Ze zijn een eigen leven gaan leiden, trokken in de geciteerde strofe andere beelden aan waardoor er een verklaarbaar verband tussen beide kon ontstaan, waarmee ze de droomachtige beklemming van ‘Gogol in Praag’ versterken.
Reisgedichten zijn in het werk van Ter Balkt niet nieuw. In de bundel Ikonen (1974) bijvoorbeeld staan gedichten over Ierland en Wales, en Praag was al het decor voor een cyclus verzen in Uier van t oosten (1970). Het is interessant beide reeksen te vergelijken. De vroegste Praag-gedichten zijn gedateerd 1966-1969 en de grimmige werkelijkheid van het Praag van na 1968 is er in terug te vinden, maar ze contrasteert met andere aspecten. Het is ook een stad met wat boerse mensen, de stad waar de schimmen van Tycho Brahe (16e-eeuwse astronoom) en Kafka rondgaan. De naam Kafka betekent ‘roek’ en kraaiachtige vogels vliegen vrij door de oudere bundels van deze dichter heen. Het gedicht ‘De winter’ illustreert dit, met in de eerste regels een beeldassociatie die verwant is met wat ‘Gogol in Praag’ liet zien. Door de klank ontstaat de associatie bonte kraai - bonthandelaar, welk beeld de zwarte kraai vervolgens tot een viller maakt.
Kwam Praag in de recente bundel van Ter Balkt niet uit de lucht vallen, met Gogol is dat evenmin het geval. Hij figureerde al in Boerengedichten (1969), sprekend van onder de molensteen:
Komen jullie maar, kom maar zo gauw mogelijk;
en we zullen jullie zo goed onthalen, dat jullie
het overal waar je komt aan iedereen zult rondvertellen
Het is een uitnodiging met een spookachtige bijklank en de veel latere verschijning van Gogol in Praag rijmt daarop.
Deze voorbeelden laten twee dingen zien. Door de poëzie van Ter Balkt heen zijn allerlei verbindingslijnen te trekken. En beelden kunnen van visuele of auditieve associaties uitgaan (het woordbeeld kan ook een rol spelen in plaats van de woordklank), maar zich dan een functie in het gedicht toeëigenen. Het beeld neemt binnen het gedicht de werkelijkheid ter hand en is daardoor in een heel bijzondere zin autonoom.
Verkeerde raadhuizen, verschenen in het voorjaar van 1986, is de tiende bundel van Ter Balkt, als we enkele bibliofiele uitgaven in beperkte oplagen niet meetellen, waarvan de gedichten in de ‘gewone’ bundels een plaats kregen.
Boerengedichten was zijn debuut. Het verscheen in 1969 onder het pseudoniem Habakuk II de Balker en de critici wisten er niet goed raad mee. Dat er een sterk talent achter deze gedichten stond, was wel duidelijk, al werd er ook en niet ten onrechte een overdaad aan poëtisch geweld gesignaleerd. Er werd zelfs aan een mystificatie gedacht en er werd geopperd dat achter het wat bizarre pseudoniem enkele bekende dichters verscholen zaten.
Wie het bijbelboek van de boeteprofeet opsloeg, kon in Habakuk 2: 11 een aanwijzing vinden: ‘Want de steen schreeuwt uit de muur, en de balk antwoordt hem uit het houtwerk’. In de bundel waren - bedoeld of onbedoeld - varianten op die tekst te lezen: ‘Wikke was mijn stem aan de muur van de hal’; of: ‘De spijker steekt uit de muur. De spijker spreekt met stalen stemgeluid’.
De dichter wachtte nog tot 1971 voor hij achter zijn half-ironische, half-profetische pseudoniem tevoorschijn kwam en toen bleek dat hij H.H. ter Balkt heette en in 1938 was geboren in het Twentse Usselo. Dat dorp was uit zijn Boerengedichten al bekend. In het gedicht ‘Usselo’ identificeerde Habakuk II zich met de ‘rauwe rabarbervelden’ van dit boerenland:
| |
| |
Mijn linkerbeen steekt uit de akker
Mijn jukbeenderen omber met haver bezaaid
Oude stenen met pissebedden eronder
Stilstaan helpt mij geen zier
Zelf was de dichter geen boer, zijn beroep was onderwijzer, maar tegenover Bibeb verklaarde hij in een interview in Vrij Nederland (16.6.1973), dat hij met wat meer spieren in zijn lijf graag boerenknecht was geworden. De boerse achtergrond heeft hem echter een basis voor zijn poëzie gegeven die in al zijn bundels herkenbaar is. Aanvankelijk ook in de titels: Uier van t oosten (1970), De gloeilampen De varkens (1972), Groenboek (1973). Het boerse is verre van idyllisch voorgesteld, hoe sterk de affiniteit ermee ook is. Het is rauw en winters. Dat laatste speelt in allerlei aspecten een belangrijke rol in de poëzie van Ter Balkt en het is niet los te denken van het weerbarstige karakter van dit werk. Een karakter dat zich ook uitte in het opvallende, zich haast gewelddadig afzetten tegen dichters en poëzie in de debuutbundel. ‘Ik loop liever door brandnetels dan dat ik poëzie lees’ was er de beginregel van het eerste gedicht. En, niet zonder ironie:
Ook vandaag werden 10.000 dichters geboren.
En zou ik dan mijn zeis niet mogen slijpen
Rauw en tegen zichzelf gekeerd was de poëtica van deze Boerengedichten, waarin Habakuk de taal toevoegde: ‘kom, steek je eversnuit, / vreet mij met huid en haar’. Een zo lijfelijk beeld voor de taal riep de Vijftigers in herinnering en het was niet zo vreemd dat men deze debutant in de buurt van Lucebert en Claus situeerde. Zijn poëzie noemde hij een oorlogsverklaring aan de dichters, die ‘fossielen van een voorbij tijdperk’. Ook dat gaf een band met die veronderstelde voorbeelden. De woede in de bundel werd door spot nog versterkt, bijvoorbeeld in het nawoord, door Habakuks tamme kraai gesproken.
Een van de opvallende langere gedichten in Uier van t oosten is ‘Tankinks roodrokend einde’, over een boer die elektricien en varkenshouder was en die door de bliksem gedood werd, ‘Als een gloeilamp gekraakt’. Deze ‘mythe’ loopt vooruit op de combinatie van twee verzenreeksen in de derde bundel. ‘De gloeilampen’ is geïnspireerd op een in het bos weggegooide hoop kapotte lampen. Ze krijgen er een mythische allure, de lamp is ‘Zoon van de zon’; ze stijgen als een ‘geblakerde melkweg’ boven zichzelf uit, en ze zijn in de gedichten vooral wezens die geleefd hebben, voorouders hadden, konden spelen, een plaats in de historie hadden, eigen hoop en verwachting, die nu op een kerkhof liggen. Deze personificatie van het gebruiksvoorwerp, die ook in de eerste twee bundels voorkomt, beheerst de latere bundel Oud gereedschap mensheid moe (1975). Er blijkt uit deze gedichten een liefdevolle aandacht voor het kapotte, het veronachtzaamde, het afgedankte. Het boerse levensgevoel dat de basis van Ter Balkts poëzie is, is ook de bron van dit thema. Voor de boer in de traditionele zin is het menselijk bestaan geïntegreerd in de natuur, is de afstand tussen bezield en onbezield, tussen levende en dode stof, gering. Dat is een basis voor mythen. De boer die Ter Balkt wil zijn, kan zich van het werktuig dat zijn bestaan mogelijk maakt, niet losmaken. Dit brengt ook het opheffen van hiërarchie mee. In ‘De varkens’ worden bijvoorbeeld de rollen van varken en slachter omgekeerd. Niets is er minderwaardig: in Uier van t oosten staat een ‘Ode aan de gierpomp’, in Groenboek worden nederige of giftige gewassen als nachtschade en grassen geprezen. En in Verkeerde raadhuizen wil het slechte, giftige kwik niet minder zijn dan zeldzame en gelukkige elementen als
Promethum en Samarium, in een gedicht dat niet alleen een belang- | |
| |
rijk thema in deze poëzie voortzet, maar ook laat zien met hoeveel ironie dit kan.
Met spreuken en verwensingen van eigen maaksel, met het creëren van een boerse sagenwereld, met gedichten als ‘Frederik van der Heide’ uit Hemellichten dat de levensgeschiedenis van een boerenknecht vertelt en tot legende maakt, heeft de poëzie van Ter Balkt uitgesproken epische trekken. Strofenbouw is een van de belangrijke vormelementen in zijn gedichten, en dat legt aan de verteller beperkingen op. Misschien heeft hij om daar eens aan te ontkomen, de omvangrijke ‘roman’ Zwijg geschreven, in 1973 gepubliceerd door De Bezige Bij met een kraai in plaats van het bekende insect op de rug van het boek. De schrijver plaatste boven zijn pseudoniem een tweede nom de plume: Foel Aos, een Twents scheldwoord dat zoiets als ‘stomme idioot’ wil zeggen, maar letterlijk ‘vuil’ of ‘stinkend aas’ betekent. Een naam met een geur van mest, maar dat hoefde na de eerste twee dichtbundels niemand te verbazen. Met deze epische uitbarsting oogstte Foel Aos weinig lof van critici. Men moet het boek ook niet zien als een roman in de zin van een hoe dan ook gestructureerd verhaal. Rondom de centrale figuur Augustijn Anijs, die we al uit Boerengedichten kenden, stapelen zich onbelemmerd anekdotes en geschiedenissen op, rauw en vitaal, vaak geestig, die een schatkamer van motieven voor de gedichten vormen. Alleen daarom al zou de lezer van Ter Balkts poëzie niet aan dit boek voorbij moeten gaan. In het verhaal over de geboorte van varkens bijvoorbeeld (p. 118) die uit het moederdier naar een lamp toe komen, kan men een kiem herkennen van de varkens-gedichten in De gloeilampen De varkens, misschien zelfs van de combinatie van beide cycli.
Voor de epicus zijn heden en verleden niet te scheiden. Ook in 1566 was er een Augustijn Anijs, in het jaar van de beeldenstorm, die in de gedichten aan bod komt in de bundel Helgeel Landjuweel (1977), met de ondertitel ‘bij de 400 jarige Herdenking van de Beeldenstorm 1566-1966’. Habakuk II de Balker (het is de laatste bundel die onder het wat overbodig geworden pseudoniem verschijnt) brengt hier de rederijkers weer tot leven, speelt hun normenspel na in rondelen en schaakborden en schrijft een toneelstuk in hun traditie, dat een flink deel van de bundel vult: ‘'t Spel van de brandende wagens of In het Hol van de Leeuwen’, voorafgegaan door een wagenspel waarin de allegorische figuren Horen en Zwijgen optreden. De 16e-eeuwse rederijkers konden in hun spelen ongezouten tijdskritiek geven. Zo ook Habakuk, want zijn spel gaat over het jaar 1966. Behalve de Hertog van Alva en andere historische figuren treden daarom op: Oranje Nar, een burgemeester; Beatrix en Claus von Amsberg; Robert Jasper Grootveld en de aanhoudend ‘hasj’ roepende draak Hittegolf. Kortom, het is de hete zomer van het speelse oproer in Amsterdam dat ook de trekken van een gewelddadige beeldenstorm kon krijgen. In deze bundel laat de dichter zo op een heel verrassende wijze verleden en heden in elkaar overgaan. De kracht van het Helgeel Landjuweel, met zijn boze èn zijn lachende masker, zit misschien vooral in het spel met de rederijkerstradities. Daarin stond bijvoorbeeld de personificatie, de favoriete beeldspraak bij Ter Balkt, hoog aangeschreven, waardoor deze hervatte rederijkerij zich als vanzelf voegt in het geheel van zijn poëzie. De grondslag voor deze bundel was al gelegd in Uier van t oosten, in het gedicht ‘D-dichters!’ dat ook 1566 en 1966 met elkaar verbindt. Het is wel duidelijk dat de rumoerige 16e eeuw met zijn volksopstanden Ter Balkt fascineert.
Zijn gevoel voor historie (voor de hand liggend bij een dichter met een sterk epische oriëntatie) blijkt ook op andere wijze. Het titelgedicht van de bundel Waar de burchten stonden en de snoek zwom (1979; verschenen
| |
| |
onder de naam Ter Balkt) is een evocatie van wat verloren ging: het vroegere kasteel en de legendarische snoek. Maar beeldspraak geeft er een wending aan waardoor het meer is dan alleen nostalgie om wat in de tijd verdwenen is. ‘Ruiters oud als uranium’ trekt het vroegere naar deze tijd toe. Vergelijkbaar is het beeld in ‘Het verdriet regent’ uit dezelfde bundel: ‘De eeuwen verdampen als plassen / benzine’. Andere historische motieven in deze bundel zijn de Man van Grauballe, of uit de persoonlijke geschiedenis van de dichter de verschijning van de dode tantes in ‘Uien en harpen’:
schijnend met carbidlantaarns
door carbidlampen verlicht
rijden stijfjes door het bos
dat met zijn vosseholen kraakt
de tantes, de dode tantes.
Klankassociatie leidt in een ander gedicht tot een speels maar drastisch herzien van de historie: ‘Katten bouwden de kathedralen’. Tot in details wordt hier de consequentie uit een alliteratie getrokken.
De tweede afdeling van deze bundel heet ‘Joseph Beuys’ en is oorspronkelijk apart uitgegeven in een tweetalige editie met zeefdrukken van deze kort geleden gestorven Duitse kunstenaar. Tussen Beuys en Ter Balkt zijn allerlei verbindingen voor te stellen. Beuys wil de grenzen tussen kunst en werkelijkheid opheffen, er wordt in zijn werk geen hiërarchie van mooi naar lelijk erkend. Beuys gebruikte ook organische materialen, zelfs dode dieren in sommige van zijn werken. Dood en vuil werden niet geweerd. En hij protesteerde metterdaad tegen aantasting van het natuurlijke, de ervaringswereld als die van Ter Balkt, het ‘boerse’ bestaan dat de mens niet losmaakt uit de natuur. Voor beiden is het actuele protest belangrijk, al is Ter Balkt daarin minder uitgesproken dan Beuys. Wel legt het gedicht ‘De honingpomp’, geschreven naar aanleiding van een constructie van Beuys, de verbinding met het protest tegen de bouw van de kerncentrale in Kalkar.
In zijn bundel Oud gereedschap mensheid moe had Ter Balkt de scheiding tussen de mens en zijn werktuigen al impliciet voorgesteld als een verval van waarden. Door de nadrukkelijke personificaties krijgt immers het wegdoen van het overbodige een ethische achtergrond. Aan het verworpene moet iets goedgemaakt worden. In ‘De aardappelsorteermachine’ uit Waar de burchten stonden wordt dat aan het slot als volgt gezegd:
Hij was de gedeuktste onder de werktuigen.
Parcival: bespot door 't elegant etgras.
Maar de wolken hadden een zwak voor hem
en de regen haalde hem in als een hoeder.
Dit is een metafysische rechtvaardiging voor het afgedankte werktuig. Andere voorwerpen keren zich tegen de mens, zoals in ‘Rasp en vijl’ uit Hemellichten of in het gedicht over het ladder-restaurant in de recente Praagse cyclus.
Ter Balkts gevoel voor het verleden is geen eenzijdig nostalgische hang naar het onbedorvene. De gedichten over Ierland en Wales in Ikonen laten het oude van deze landen zien, maar ze idealiseren dat Keltische niet. Het verleden is, zowel in deze als in andere gedichten, vooral eenvoudiger, waardoor zowel de rauwe, agressieve als de vitale aspecten van het bestaan zich sterker kunnen laten gelden. In dat opzicht is het gevoel voor historie in deze poëzie vervlochten met de boerse achtergrond. Een ode aan ‘Het Periodiek Systeem der Elementen’ (in de Joseph-Beuyscyclus) kan al volstaan om duidelijk te maken dat Ter Balkt geen romanticus is die zich van het eigentijdse afwendt. Zoals het kosmopolitische dat overal uit zijn bundels blijkt, niet in de laatste plaats uit de reisgedichten, aantoont dat men het ‘boerse’ karakter van zijn werk niet als een eenzijdige binding aan zijn Twentse ‘land van herkomst’ moet opvatten. Het begrip voor
| |
| |
eenheid in het bestaande (Einsteins ‘tinkelende formule’ in ‘De meerkoet’ legde die eenheid vast) sluit een dergelijke eenzijdigheid ook uit.
De experimentele poëzie heeft in de jaren vijftig voor beeldspraak nieuwe wegen geopend, vooral met de door Rodenko geanalyseerde autonomie van de metafoor. De poëzie van Ter Balkt plukt daar de vruchten van en in dat opzicht kan men hem in het verlengde van Vijftig plaatsen.
Niettemin heeft hij zich tot een autentiek dichter ontwikkeld doordat het ‘boerse’ levensgevoel dat uit zijn achtergrond voortkomt en dat een vitale, aardse eenheid van mens en natuur veronderstelt, zijn poëtische middelen - de personifiërende beeldspraak met name - richting gaf. De humor is daarbij niet weg te denken, die minder relativerend is dan dat hij rauw en aards de poëzie steunt.
In de vroegste fase van Ter Balkts werk is een stilistische ontwikkeling te zien, als hij na de eerste twee bundels de soms overladen retoriek en de baldadige heftigheid loslaat en in De gloeilampen De varkens een strakkere vorm hanterend, de retoriek in zijn taal in de hand weet te houden. Thematisch evolueerde zijn poëzie door een verruiming rondom de ‘boerse’ kern die in zijn werk de eenheid bewerkstelligt. In Verkeerde raadhuizen zien we die verruiming in het samengaan van motieven uit historie, fysica en astronomie, en in de reisgedichten over Wenen en Helsingor. Misschien ook in het wat beschouwelijke titelgedicht, dat licht van toon, alle raadhuizen verkeerd noemt, omdat de enige goede raad uit iemands eigen hoofd komt. Het meest verrassende van dit gedicht is misschien dat het een zo weinig verrassende wijsheid zo'n dominante plaats geeft. Maar het gaat te ver hieruit te concluderen dat Ter Balkt zich nu in een bespiegelde richting zal ontwikkelen. Zijn poëzie zal tussen het ‘ik’ (dichter of lezer) en het ‘andere’ nooit een grote afstand toelaten. Daarom kan het kwik in de thermometer als een achteruitgestelde boerenknecht in opstand komen en een beter bestaan opeisen. Als dit een sociaal protest behelst, dan heeft het in elk geval een hoogst originele vorm gekregen, een authentiek en boeiend dichter als Ter Balkt waardig.
| |
Overzicht van de bundels van H.H. ter Balkt:
habakuk ii de balker, Boerengedichten, De Bezige Bij, Amsterdam, 1969.
Uier van t oosten, De Bezige Bij, Amsterdam, 1970.
De gloeilampen De varkens, De Harmonie, Amsterdam, 1972.
Groenboek, De Harmonie, Amsterdam, 1973.
Ikonen, De Bezige Bij, Amsterdam, 1974.
Oud gereedschap mensheid moe, De Harmonie, Amsterdam, 1975.
Helgeel Landjuweel, De Harmonie, Amsterdam, 1977.
ter balkt, Waar de burchten stonden en de snoek zwom, De Harmonie, Amsterdam, 1979.
h.h. ter balkt, Hemellichten, De Harmonie, Amsterdam, 1983. Verkeerde raadhuizen, Gelders Culturele Raad/Nova Zembla, Arnhem, 1986.
|
|