Ons Erfdeel. Jaargang 29
(1986)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 661]
| |
Omega en Alfa
| |
Genezing en letterenBij onze kennismaking in 1980 zei Josepha Mendels: ‘Mijn vader was dokter in de letteren, en toen ik mazelen had wist ik zeker dat hij me zou genezen. Want die mazeltjes dat waren allemaal lettertjes, die hij natuurlijk lezen kon’. De mededeling verraste me, maar meer nog de volkomen vanzelfsprekendheid ervan, voor háár. Zo had ik noch de letteren noch de mazelen ooit bekeken. Ik begreep te zijn terechtgekomen in een andere wereld, die zeer actueel en oeroud is, maar zo goed als vergeten. Het is een kwestie van taal, want naar de inhoud hoorde ik goed beschouwd een eenvoudige medische waarheid: die rode vlekjes zijn tekenen, symptomen, die niet bestreden maar geïnterpreteerd moeten worden. Een kwestie van taal, zei ik en dat is geen kleinigheid. Integendeel, werelden liggen er in de taal. Zij wordt in onze moderne cultuur zwaar onderschat, woorden zijn ‘etiketten’ die men naar believen opplakt of verwijdert. Bij wijze van oplossing hoort men vaak ‘Het is slechts een kwestie van terminologie’. Slechts? Het is waar, aan de rode vlekjes verandert er niets, of we ze nu letterjes noemen of mazeltjes. Toch verandert er iets, maar wat? We zijn gewend ze gewoon mazelen te noemen, nog liever: rode vlekjes, daar heeft niemand moeite mee. Toch kan ook mazeltjes er wel mee door, al klinkt het wat kinderlijk. Maar lettertjes? Nee, dat is te gek. De wereld waarin de vlekjes mazelen heten is ons vertrouwd en die waarin ze lettertjes heten niet. En dat is de wereld van Josepha Mendels. Het is dan ook geen wonder dat haar debuut Rolien en Ralien (1947), dat zich, zoals al haar werk, in die wereld afspeelt, door dokter Vestdijk werd afgehandeld als de ziektegeschiedenis van een schizofreen meisje genaamd Rolien, dat in een voortdurend gevecht gewikkeld is met Ralien, haar alter ego, en dat ten slotte zelfmoord pleegt.Ga naar eind(2) Dit zegt zo oneindig veel over Vestdijk en de wereld waaraan hij gewend was en die nog altijd de toon aangeeft, en zo totaal niets over de roman dat we, mild gestemd, kunnen spreken van een gigantisch misverstand. Vanuit een objectief en streng wetenschappelijk gezichtspunt echter valt te constateren dat de geduchte criticus Vestdijk zich schuldig maakte aan hineininterpretieren. Want dat | |
[pagina 662]
| |
van die zelfmoord is zijn verzinsel, dat staat er niet. Er staat: ‘Dan heeft zij verder langs het water gelopen en niemand heeft haar ooit meer teruggezien. EINDE.’ (p. 151).Ga naar eind(3) De kracht van de taal is gelegen in de precisie waarmee zij ons bindt én de precisie waarmee zij ons vrij laat, en de auteur deelt in die kracht. De auteur zegt niet: En dan heeft zij verder langs het water gelopen en een eind aan haar leven gemaakt door erin te springen, maar: ‘...en niemand heeft haar ooit meer teruggezien’. Dit is gesitueerd in Parijs, langs de Seine, en de conclusie lijkt voor de hand te liggen: dan zal ze er wel in gesprongen zijn. Toch, dwingend is die conclusie niet. De slotzin opent nog een heel ander perspectief, omdat de vraag rijst: Over wie gaat het eigenlijk, wie is er door niemand ooit meer teruggezien? Rolien natuurlijk, maar wie is dat? Het antwoord op deze vraag ligt in alles wat aan het slot voorafgaat èn in het slot zelf. Nauwkeurig lezend en net als Vestdijk dit proza beschouwend als het historisch verslag van een meisjesleven, blijven we met een vraag achter: is zij gestorven, of verdwenen, vermist? Niemand immers zag haar ooit terug, zelfs niet dood. Deze eeuwige onzekerheid hoeft echter niet te duren, als we inzien dat deze ‘zij’, de nooit meer teruggeziene, het meisje Rolien is, het verwonderde argeloze naar liefde hunkerende kind, volmaakt weerloos tegen de naderende volwassen staat van schuld, pijn en ontgoocheling. En dàt meisje is voorgoed verdwenen. ‘Voor een volwassen Rolien bestaat er geen mogelijkheid zo verder te leven’ zegt Ralien haar dan ook op de voorlaatste bladzijde. Het geheim schuilt in het woordje ‘zo’. Er staat niet dat een volwassen Rolien niet verder kan leven, maar niet zo. Niet zo onverantwoordelijk en vol ontzetting als het meisje Rolien in haar ongeneeslijke kwetsbaarheid. Haar heeft niemand ooit meer teruggezien. Met deze interpretatie van het persoonlijk voornaamwoord ‘haar’ is de lichamelijke dood niet meer de meest waarschijnlijke oorzaak van de verdwijning geworden. Als we de slotzin met die andere verwijzing lezen behoudt de roman de status van een historische weergave van het leven van ‘het meisje Rolien’, dat hiermee, in plaats van de patiënt die Vestdijk van haar maakte, een kerngezond personage wordt. | |
Overleven door het woordHet zeldzame van het proza van Josepha Mendels is, zoals daarnet al bleek, dat ieder woord, ook het allerkleinste, van het grootste belang is, een eigenschap die gewoonlijk eerder aan poëzie wordt toegedacht. De wereld die wij in haar proza betreden is dan ook in alle opzichten poëtisch en gekenmerkt door een uitzonderlijke overgave aan de taal. Uit die wereld is het meisje Rolien nooit helemaal verdwenen. Het wonderlijke van haar werkelijkheid is dat bedrog, wanhoop en haat, hoe haarscherp ook geobserveerd, het uiteindelijk als vanzelf moeten afleggen tegen geloof, hoop en liefde. Dit klinkt of het om grote, bijna bovenmenselijke waarden gaat, waarvoor wij een speciaal gebied hebben gereserveerd, dat van de religie. Om zulke waarden gaat het inderdaad, alleen worden ze niet apart gezet in een afdeling geestelijke aangelegenheden, maar alle dagelijkse gebeurtenissen zijn er van doortrokken. Josepha Mendels laat ons het leven nog altijd zien door de ogen van een meisje wier onbevangen blik in de volwassenheid niet is vertroebeld door het gangbare wereldbeeld, eenvoudig omdat dat niet het hare is. Geloof, hoop en liefde manifesteren zich voortdurend in hun eenvoudiger afspiegelingen, zoals humor, schoonheid en vertedering en bovenal in een totale afwezigheid van wrok. Allerlei huis-, tuin- en keukendingen en vooral | |
[pagina 663]
| |
mensendingen die ons onsmakelijk voorkomen worden onder haar handen mooi, raadselachtig of grappig. ‘DE VADER. In zijn rechter vestjeszak steekt een stalen zakkam. Zes puntige tanden met stofmuurtjes tussen alle zes zijn steeds zichtbaar. Wanneer hij zich bij toeval overdag kamt, valt er een regen van babysneeuwvlokjes op kraag, rug en schouders van zijn zwarte jasje’. Aldus de aanvang van Rolien en Ralien. Een beetje een slonzige man die vader, met een vieze kam die uit zijn vestzak steekt, en met roos op zijn schouders. Maar ‘stofmuurtjes’ en ‘babysneeuwvlokjes’ maken er haast iets sprookjesachtigs van. In Welkom in dit leven (1981) staat ook zo'n liefelijke karakteristiek van iets dat we doorgaans onesthetisch vinden. ‘Maar wat zeur ik toch, de resten van m'n Groningse inborst komen weer te voorschijn, dan was mijn grootmoeter anders,... zij leefde met achter de wolken schijnt de zon en hiermee blies ze alle problemen weg, zelfs toen ze begon te blazen met speekselbelletjes erbij die van onderuit haar kunstgebit naar buiten zweefden’ (p. 41). Frans Winter, de mannelijke hoofdpersoon in Je wist het toch... (1948) is als kind door een ziekte doof geworden aan zijn rechteroor. ‘Dit is je verwende oor’, heeft zijn moeder gezegd, ‘het hoeft nooit meer te werken, nooit meer te luisteren’ (p. 21). Het vreemde is dat zo'n voorstelling van zaken niet werkt als bedrog, maar als een verrassende waarheid, die de pijn verlicht. Ik denk dat we, om deze levenshouding die steeds de hoofdpersonages kenmerkt te kunnen verklaren, terechtkomen bij een eenvoudige formule: Verlichten om te overleven. Voortdurend wordt de hoofdpersoon in alle romans en verhalen bedreigd, bezeerd, bijna dodelijk getroffen. Maar zij bezwijkt niet. De grote kostbaarheden, geloof, hoop en liefde worden getransponeerd naar helderheid, verlangen en ontroering. Maar ook ontmoeten we in dit
Josepha Mendels (o1902), eerste laureaat van de Anna Bijnsprijs. De prijs voor vrouwelijke schrijvers, die haar op 8 november 1986 werd uitgereikt.
proza uitgesproken de religie zelf, niet alleen als individuele beleving, maar ook met een ondubbelzinnige verwijzing naar de instituties, de Joodse orthodoxie en de Kerk van Rome. Het meest uitgekristalliseerd vinden we dat in de beschrijving van Mama als zij op Sabbath haar godsdienstige plicht doet, waaraan de volgende overwegingen zijn toegevoegd. ‘Behalve zijzelf weet natuurlijk niemand of Mama ooit contact, met God heeft gehad, soms denk ik dat ze samen een afspraak hadden... Ze heeft ons later zelf verteld dat het allemaal niet zo gemakkelijk voor haar is geweest om dit te volbrengen. Ze was immers niet met die joodse wetten opgegroeid, ze leefde er maar op los als een goddeloze, zei ze lachend. Een prachtig gebit had ze, niet lang voor ze naar Polen gedeporteerd werd heeft haar tandarts er wel een half dozijn kronen in aangebracht want ze was ervan overtuigd dat ze weer terug zou komen in Den Haag, in het huis waarin ze al zo lang gewoond had en zeker niet op de kamer die de Duitsers haar toegewezen hadden en dan zou ze meteen die kronen er weer af laten wippen om het goud te verkopen’ (Welkom in dit leven, pp, 23, 24). Die tandarts, zo lezen we verder, was ‘katholiek, erg op joden gesteld en heus niet omdat hun mond door verkeerde eetgewoonten veelvuldig “in reparatie” was, hij had behoefte aan | |
[pagina 664]
| |
een roerige geest en zij van hun kant laafden zich aan zijn nuchterheid, een waarachtige verenigbaarheid, wat een woord, ik haal het juist uit Van Dale. Ik voel meer voor “compatibilité”, een edele verbintenis tussen mensen en tevens de dood van sektarisme’ (p. 23). Dit laatste staat vlak bij de verzoeningsidee van Etty Hillesum, die in een gesprek over de strijd tegen het kwaad tot haar verbaasde vriend Klaas zegt: ‘Ja, waarom eigenlijk ook nietchristendom?’ (p. 164). In haar jongste verhalenbundel, Joelika (1986) gaat de schrijfster rechtstreeks met God in gesprek. ‘Lieve, Lieve Heer, ik tutoyeer je in deze brief want ik veronderstel dat je nooit bent vergeten wat je mij heel lang geleden in vertrouwen hebt verteld. Dat was op een nacht in de eerste wereldoorlog, de wapenstilstand naderde, het ging aan mij voorbij, ik was voor het eerst verliefd, echt verliefd, zo, dat ik er niet van slapen kon en toen kwam jij, waarom kwam je toch naar mij toe? Zag je misschien hoe ik in onbegrip leed? Je zei, en dat heb ik altijd onthouden, vergeef mij, een groot deel van de schepping is door mijn schuld een geweldige flop geworden. Nee, flop heb je zeker niet gezegd, dat soepele woordje was nog niet aan de beurt, maar toen vond ik je al laf omdat je aan je eigen sof dacht terwijl je mij zag lijden’ (Joelika, p. 53). Zij kan zich niet neerleggen bij de onbegrij pelijke raadsbesluiten Gods en laat een subtiel protest horen: ‘Het heeft God behaagd om onze lieveling, die zittend op het blad van een waterlelie in de vijver van ons landgoed haar armpje naar Hem uitstrekte, op haar tweede verjaardag tot zich te nemen’ (Joelika, p. 40). Ook vinden we in deze bundel een vermakelijke maar diepzinnige discussie tussen doch ter en vader die haar, als zij achttien jaar is, tegen haar zin naar een zionistenkamp stuurt. ‘Ach papa,’ zeg ik dan,... ‘hebt u er dan nooit eens aan gedacht dat ik het was die, en vanaf mijn vijfde jaar al, het glas wijn dat op de twee paasavonden voor de Messias wordt klaargezet om zijn dorst te lessen, opgedronken of leeggegooid had?’ ‘Nooit,’ antwoordt hij, zichtbaar teleurgesteld, ‘werkelijk nooit, kind’ (Joelika, pp. 47-48). Zonder nadruk worden in het werk van Josepha Mendels de grote levensvragen gesteld in de vorm van het nabije en kleine, waardoor ze eens zo dringend worden. Hier volgt een voorbeeld waarin zoiets moeilijks als het probleem van leed en vergeving is ingebed in transparante speelsheid. Het kindermeisje C. komt met Georges, het zoontje van de hoofdpersoon, de ‘ik’, een hard werkende ongehuwde moeder, terug van een vakantie van twee weken. ‘Dag C.,’ zei ik... ‘dank je wel dat je hem mij weer heelhuids thuisbrengt’. Ze zette de koffer neer en zei ‘Mevrouw, ik moet u wat zeggen. Er is iets gebeurd... Hij zit onder de blauwe plekken’. ‘Is hij dan gevallen?’ vroeg ik naïef. ‘Neen, maar hij was ongehoorzaam. Hij liep telkens de spoorbaan op en wilde niet naar me luisteren. Nu, toen heb ik hem tenslotte maar geslagen, 't hielp niks, hij deed het toch weer, driemaal heb ik erop getimmerd, ik heb er nog pijn van in mijn handen. Dus u begrijpt wat hij heeft gevoeld’. Ik kon natuurlijk niet zeggen: C., ik ben je dankbaar ‘ vooral niet toen ik thuis zijn rug en ledematen ging bekijken die op een stalenkaart geleken. Ik kon ook niet boos op haar zijn, ze had hem immers het leven gered en haar eigen handen erbij bezeerd. Dus zweeg ik maar. Maar ze had nog iets te vertellen. Ze was verliefd geworden op zo'n knappe Bretonner. En hij zou werk voor haar zoeken in La Baule. Dat ze hem vaak zou kunnen zien. En nog voor Georges' blauw en geel en groen was verdwenen, had C. ons al verlaten’ (Welkom in dit leven, p. 143). | |
[pagina 665]
| |
Dit voorval maakt deel uit van het verhaal Achttien paar handen. Die handen behoren toe aan de kinderverzorgsters aan wie de moeder haar kind vanaf zijn elfde levensdag moest toevertrouwen om zelf de kost te kunnen verdienen. Onbetrouwbare, domme, tactloze, alcoholische en jaloerse vrouwspersonen volgen elkaar op, een hoogst enkele maal afgewisseld door een lief menselijk wezen. Misère die, hoe zwaar ook te dragen, toch steeds weer wordt opgeheven. Blijvende schade heeft het niet aangericht. ‘Hij had vrienden en ontwikkelde zich normaal. Dit was voor mij eigenlijk de grootste verrassing, zo dikwijls had ik gevreesd dat die achttien paar handen, hoe verschillend dan ook, ... uiteindelijk toch een verkeerde invloed op hem gehad zouden hebben. Maar het bleek slechts een spel te zijn geweest’ (p. 171). In de hierna te citeren door de moeder gegeven samenvatting van dit ‘spel’ is daar ineens weer de blik van het meisje Rolien, dat, elf jaar oud, in haar schoolopstel heeft geschreven over het verschil tussen een sneeuwpop en een besneeuwde pop, naar aanleiding van het feit dat zij haar pop Dora in de tuin in de sneeuw heeft achtergelaten om te zien of zij dat overleven zou. Dora overleeft. Zij smelt niet zoals een sneeuwpop, zij gaat niet dood. - De kindermeisjes, elk gemarkeerd door een letter van het alfabet, kwamen en gingen, de laatste, Q., werd door moeder en zoon samen naar het vliegveld gebracht. ‘Hier, had A. gezegd, daar heb je hem, B., vang je goed, C., ik gooi hem naar jou toe, E., F., neem hem vlug van mij over, enzovoort, een sneeuwbalspel, iedere keer werd hij groter, iedere keer kwam er een nieuwe laag sneeuw bij, ergens anders vandaan gehaald, maar toen tenslotte Q. hem vanuit het vliegtuig naar mij wierp, toen stond ik daar met mijn moederhanden en de sneeuwbal smolt en bracht mij Georges, mijn zoon, voor mij alleen’ (p. 171). | |
Alfa en OmegaHet spel met de letters getuigt niet alleen van de nooit aflatende blik van ‘het meisje Rolien’, het brengt ons voorts op een ander kenmerk van het werk van Josepha Mendels, namelijk de precisie en de uitzonderlijke kracht van niet alleen de kleine woordjes (zie het begin van dit artikel), maar van iedere titel of jota in dit proza. Het belang daarvan komt het duidelijkst aan de oppervlakte in al die passages waarin de taal en de letteren met name genoemd in het leven van de personages een rol spelen. De letteren ook in de letterlijke zin van ‘letters’. De hoofdpersonages hebben allemaal een bijzonder intieme relatie met de taal. Voorbeelden waarin de taal expliciet ter sprake komt zijn er legio, ook die waarin de afzonderlijke letters een belangrijke functie vervullen. Ik noem er enkele. Hoofdstuk 1 van het Tweede boek in Rollien en Ralien heet: En o en o en o en o. Elke o staat voor de spontane reactie op de steeds weerkerende vanzelfsprekendheden in een mensenleven, (zoals de jaargetijden) die echter na verloop van tijd zo vanzelfsprekend niet meer zijn, zeker niet voor de mensen die Rollen omringen en daardoor ook steeds minder voor haarzelf. ‘En o, het is weer lente, ik eet de eerste aardbeien, en o, het is weer zomer, met mijn badpak dat nog naar de kamfer ruikt duik ik van de wip af, en o, nu is het herfst’... Na de vier seizoenen volgen de vier andere weerkeringen in het leven van Rollen: ‘En o en o en o en o, weer een vriendschap met een teleurstelling, en o en o en o en o, die scheppingsdrang tot schrijven, en o en o en o en o, ik ben een vreemde in mijn huis, en o en o en o en o, Ralien waar breng je me heen? Je wordt veertien en op een dag ben je vijftien, dan zestien, zeventien, achttien en vandaag negentien. Wat is er gebeurd, wat heb ik onthouden, behalve de o's die mijn basis zijn en waardoor er in wezen eigenlijk nooit iets in mijn leven veranderd is’ (p. 171). | |
[pagina 666]
| |
De o is ook de o in Rolien. Haar volwassener, sceptischer en bewuster alter ego heet Ralien. Zoals ieder kind, ook het zeer begaafde, ook het natuurtalent dat de taal en het schrijven in het bloed zit, komt Rolien niet meteen op de gedachte dat zij anders zou zijn dan de andere kinderen. Wel ervaart zij hoe de volwassen ‘ander’ in haar de ziel van het ongerepte kind bedreigt en toch, naar die ander moet zij luisteren, die is zeer reëel en draagt de naam Ralien. Ralien is geen deus ex machina, geen dea zelfs, die zich met naam en al aandient, maar ‘een andere, nauwverwante Rolien, die zich telkens tussen haar denken en doen dringt. “En in het geheim noemt zij haar Ralien” dicteert haar tweede ik’ (p. 23). Ralien dicteert. Zij heeft onmiskenbaar dictatoriale trekjes. Natuurlijk, zo meent Rolien, heeft Titi, het aanbeden vriendinnetje, haar Tati en Luus haar Laas, Bertje haar Bartje, Sophie haar Saphie ‘en Marie..., nee, Marie moet alleen blijven want die heeft al een a in haar naam’ (p. 56). De a en de o staan in onze cultuur te zamen voor het alomvattende, de alfa en de omega. Het wonderlijke is dat in de Rolien-Ralienverhouding de gebruikelijke volgorde is omgekeerd: Rolien is het begin, het kind, Ralien de volwassene. De omkering doet me denken aan wat Josepha Mendels in een interview in de Haagse Post opmerkte: dat het leven eigenlijk andersom zou moeten gaan, veilig eindigend in de moederschoot. Onze hedendaagse o is dan ook rond (cyclisch) en staat midden in het alfabet. Een alfabetische wisseling treffen we eveneens aan in Als wind en rook (1950). ‘Die lieve kleine Rebecca... Ze staat daar nog in haar nachthemd, helemaal alleen in de slaapkamer.... En alleen met A en Z... Dan gaat ze op haar bed staan, zo kan ze juist als ze zich uitrekt bij A en Z komen. Z hangt naar beneden en A bungelt boven.... Beide hangen ze aan het uiteinde van een kettinkje. Beide hangen ze aan de onderkant van de gaslamp met de rose ballon. Een vreemd ding, zo'n gaslamp, de enige in het huis. Ze hadden gewoonweg vergeten die weg te halen. Veel hoger, tegen het plafond, hangt de glazen bol met het elektrische gloeilampje erin. De gaslamp wordt alleen maar aangestoken wanneer de elektrische niet branden wil. Judith en zij hebben dan veel plezier met A en Z. Er blijft altijd een vlammetje, en trek je aan A dan gaat het volle licht op, trek je aan Z, ploef, is het uit. An en Zu, Zu en An, twee Duitse woorden die ze tenminste niet meer hoeft te leren’ (p. 273).Ga naar eind(3) Wat al dreigt, gebeurt: Rebecca besluit haar papieren poppenfamilie door gasverstikking om het leven te brengen. ‘A en Z en Z en A. Maar ze werken niet, want de gaskraan is immers dicht. Een dichte gaskraan kan je openmaken’. Goddank wordt Rebecca op het nippertje door haar moeder gered. De A is van A, open, aan, het begin van het alfabet. De Z is van Zu, uit, dicht, het einde van het alfabet. Maar An betekent hier het gas, de dood, het einde en Zu het leven. Rebecca speelt ermee en dat is tevens een spel met de dood. | |
Taal en talGezien deze en vele andere aanwijzingen dat de letters hoogst ernstig genomen moeten worden staan we ten slotte even stil bij de alfabetisch geordende kindermeisjes en hun handen, achttien paar in getal. Het eerste meisje is A en het laatste is Q, maar Q is de zeventiende letter van het alfabet. Het allereerste paar handen is, zo blijkt, dan ook van ‘Mammy’, die vóór het alfabet uitgaat. Naar háár wordt de elf dagen oude baby toe gebracht (door de vader en een vriendin-arts) en bij háár blijft Georges tot hij tweeëneenhalf jaar oud is, tijd waarin de moeder genoeg geld heeft gespaard voor een appartement van drie kamers waarin zij, de zoon en een kindermeisje leven kunnen. | |
[pagina 667]
| |
Het alfabet neemt pas een aanvang bij de meisjes die bij moeder en zoon komen inwonen, die periode begint op de leeftijd van tweeeneenhalf jaar, als het kind taal heeft verworven, het stadium waaraan de mens zijn eerste bewuste herinnering heeft. Dan neemt Georges afscheid van ‘Mammy’. ‘'Geef Mammy een zoen' zei ze. Hij deed het, maar rukte zich los om naar mij toe te gaan’ (Welkom in dit leven, p. 137). In de hiervóór geciteerde passage over de voorspoedige ontwikkeling van de kleine Georges sloeg ik een gedeelte over (overigens aangegeven door puntjes). Aangevuld luidt zij (ik cursiveer het nu toegevoegde): ‘zo dikwijls had ik gevreesd dat die achttien paar handen, hoe verschillend dan ook, maar alle met hetzelfde gebaar als dat van Mammy, handen die het kind vasthielden als haar bezit, of zij ermee liefkoosden of straften, uiteindelijk toch een verkeerde invloed op hem gehad zouden hebben’. Los gezien en strikt grammaticaal houdt het gecursiveerde in dat Mammy's handen buiten die achttien paar vallen. Dat is inherent aan de zinsconstructie. Vergelijk: ‘Achttien hoeden met dezelfde kleur als die van Anna’. Dat is achttien hoeden plus één: die van Anna. Kalm tellen van de letters van het alfabet dwingt ons echter Mammy's handen binnen die achttien paar te lezen. Ze zijn er dus tegelijkertijd binnen èn erbuiten. Mammy maakt voornamelijk deel uit van het kinderleven in het vóórbewuste stadium. Vandaar: tegelijk wel en niet. Dit is een fascinerende uiting van de magie van de letters en getallen, waarbij vergeleken het beroemde Gödelgetal slechts kinderspel is. En die magie is op geen enkele wijze occult of obscuur, maar glashelder en exact in overeenstemming met de wetten van de taal, het alfabet en de getallen, oftewel met de grammatica. Kortom: de wereld van Josepha Mendels is totaal tegengesteld aan de gangbare, die we maar al te goed kennen en die er nu door haar toedoen toch een beetje anders begint uit te zien. | |
Bibliografie:daan cartens in gesprek met Josepha Mendels, Ik wil terugvinden wat ik fijn vond, in Bzzlletin, oktober 1981, nr. 89. |
|