De Bourgondische uitdaging
Het brede panorama van de Bourgondische staat en cultuur tussen 1360 en 1482, dat Jean-Philippe Lecat enigmatisch als De Bourgondische uitdaging presenteert, is een even irriterend als charmerend boek.
Irriterend, omdat de auteur het verhaal in 1482, in feite 1477, bij de dood van Karel de Stoute, laat eindigen, tegen alle logica in van de politieke realiteit: namelijk het vloeiend overgaan van de Bourgondische Staat in de Nederlanden van Filips de Schone, en vervolgens in het wereldrijk van keizer Karel. Hij breekt af in 1477 op grond van zijn allerpersoonlijkste opvatting (wat zijn volle recht is) van de ‘historia’: ze is een drama, en de ondergang van de Bourgondische droom kan niet heviger en gloedvoller uitgebeeld worden dan door die te laten eindigen met het herkennen van het lijk van hertog Karel in een bevroren meer in de buurt van Nancy. In bijna elk hoofdstuk komt het gebrek aan technische en heuristische vakbekwaamheid om de hoek kijken van de charmante ‘liefhebber’ Lecat, weliswaar jurist-politoloog en minister van cultuur onder Giscard d'Estaing van 1978 tot 1981, maar daarom nog steeds geen vakhistoricus. Dit verklaart ‘poëtische’ overdrijvingen over de ‘gedurfde landbouwrevolutie’ in het Vlaanderen van de 14e eeuw (p. 38), of over het overschatte aantal van 200.000 inwoners van Parijs (p. 140). Het is naïef enige affectie af te leiden uit het gebruik van ‘ma dame’ door hertog Jan in zijn brieven aan zijn vrouw, of aan zijn schoondochter. Het is onjuist dat de namen van de maîtresses van Filips de Goede nauwelijks bekend zijn, en dat we niet weten of het er tien, twintig of meer geweest zijn. Er waren in de middeleeuwen beslist meer dan 200 werkdagen per jaar (p. 59).
Irriterend ook, omdat Lecat heel vaak, in de gloed van zijn verhaal, nalaat de gebeurtenissen in een precies chronologisch kader te plaatsen: ‘in die jaren’ is vaak helemaal geen houvast voor een lezer die niet thuis is in de Bourgondische periode. Veel wordt goed gemaakt door een chronologische tabel achteraan, vooral doordat de vertalers er een aantal feiten uit de Nederlanden aan toegevoegd hebben. Dat diezelfde (anonieme) vertalers wel af en toe een steekje lieten vallen is èn menselijk èn gebruikelijk. Juliers dient als Gullik gelezen te worden (p. 256), en de ‘ijssteden’ in het noorden der Nederlanden (p. 270) zullen wel de iets meer bekende Ysselsteden zijn.
Toch ook een charmerend boek, omdat Lecat als Fransman het diepgewortelde Franse taboe doorprikt dat in 1477 de bewoners van Bourgondië, Artesië en Waals-Vlaanderen hun ‘Anschluss’ bij de Franse kroon op gejuich onthaald zouden hebben. Hij bestempelt dit Image d'Epinal als een produkt van het 19e-eeuwse Franse Jacobinisme, en wijst er terecht op dat de hertogen en de bewoners van hun landen, in Bourgondië en in de Nederlanden wel degelijk een aparte politieke lotsbestemming