Publikaties
Onze veranderende taal
In tegenstelling tot wat de titel van dit boekje wellicht in de eerste plaats oproept, is dit geen historisch overzicht van het Nederlands of een werk over taalverandering, maar een schets van de ‘vele variëteiten en toepassingen (van het Nederlands), die verschillen naar gelang van de regionale, sociale en etnische situatie waarbinnen ze gebruikt worden’ (achterplat). De auteurs streven ernaar de lezers ‘inzicht in het ontstaan van die taalvariëteiten, in hun verschillen en hun functies’ te verschaffen, vooral dan die lezers ‘die grote invloed hebben op het Nederlands (uiteraard inclusief het Vlaams) van de komende generaties: onderwijsgevenden en ouders’ (ib.).
De tussen haakjes geplaatste woordgroep suggereert dat ‘onze veranderende taal’ misschien wel een voorbeeld is van het bedoelde ‘verschillen naar gelang van de... situatie’ waarin talige elementen gebruikt worden. Die titel kan immers door de een op het ‘Vlaams’ betrokken worden, door een ander op ‘het Nederlands’ en door nog een derde groep lezers zowel op ‘het Nederlands’ als op ‘het Vlaams’ (en voor de auteurs dan het eerst ‘uiteraard inclusief’ het tweede.) De daardoor opgeroepen vragen kan men zich gemakkelijk voor de geest halen als men deze tekst vergelijkt met ‘het Duits (inclusief het Beiers)’ of ‘het Duits (inclusief het Oostenrijks of het Zwitsers)’ of nog ‘het Frans (inclusief het Waals, het Zwitsers of het Canadees)’. Een en ander blijkt nog iets gecompliceerder te kunnen worden als ‘onze taalvariëteiten’ behandeld worden ‘waarbij ook het Fries de nodige aandacht krijgt’. (ib.)
Maar het is nu niet het goede moment om die taalpolitieke kwestie verder te bespreken. Het eerste, door J. Daan geschreven hoofdstuk van Onze veranderende taal behandelt, onder de titel ‘Wat zijn taalvariëteiten?’, in essentie de problematiek die aan dergelijke taalpolitieke vragen ten grondslag ligt. Als men de in de hoofdstuktitel gestelde vraag immers wil beantwoorden, komt men onvermijdelijk te staan voor de dieper liggende vraag ‘Wat is een taal?’. Dat is altijd ‘een geheel van klanken, woorden, woordvormen en zinnen, waarmee een mens zijn gedachten en gevoelens kan uiten en meedelen aan een ander, sprekend of schrijvend’ (9). Maar op basis van dat linguïstische inzicht kan men niet anders dan niet alleen het Spaans, het Duits, het Chinees of het Nederlands een taal noemen, maar ook dat ‘geheel’ dat in Zomergem, Het Bildt, Peking of waar dan ook gesproken (eventueel geschreven) wordt. En hetzelfde geldt dan ook voor dat ‘geheel’ zoals het bij artsen, marktkramers verpleegsters of duivenmelkers waargenomen kan worden. Daaruit volgt dat namen als Nederlands, Zomergems, dokterstaal, Bargoens op andere dan taalkundige gronden gegeven worden en dat is ook van toepassing op het feit dat de ene taal ‘taal’ heet en de andere dialect, nog een andere vaktaal of sociolect. Om al die ‘verschillende vormen van menselijke taal’ als, in linguïstisch opzicht althans, elkaars gelijke te kunnen behandelen worden ze taalvariëteiten genoemd. J. Daan legt bondig en helder uit hoe taalvariëteiten van elkaar te onderscheiden zijn, wat ze met elkaar gemeen hebben, waar ze hun maatschappelijke status aan te danken kunnen hebben, hoe ze die kunnen verliezen en wat dat allemaal voor maatschappelijke én taalkundige oorzaken en gevolgen kan hebben. Haar uiteenzetting is sober, maar efficiënt
geïllustreerd met concrete voorbeelden, kaarten, figuren en tabellen.
Het functioneren van taalvariëteiten in het algemeen wordt behandeld door R. van Hout. Daarbij gaat de aandacht naar de manier waarop individuele sprekers en hoorders taalvariëteiten met succes (en met zeer verschillende bedoelingen) kunnen gebruiken, hoe ze die desnoods aan elkaar aanpassen of juist niet en waarom ze dat wel of niet doen en op basis van welke conventies (normen) ze zich gedragen zoals ze dat doen. Voorts wordt uiteengezet hoe situationele en sociale kenmerken van sprekers (die dus in een aantal opzichten groepen vormen) en sociale categorieën dat gedrag beïnvloeden (bepalen?).
In de bijdrage van K. Deprez wordt een en ander geconcretiseerd aan de hand van het kenmerk ‘etniciteit’ en wel m.b.t. de Friezen, de Vlamingen en de Surinamers (in Suriname).
J. Stroop, ten slotte, legt bondig uit hoe sociolinguïsten en dialectologen de taalvariatie onderzoeken.
Ieder hoofdstuk wordt afgesloten met een beknopt overzicht van aanbevolen literatuur en het boek wordt besloten met een literatuurlijst, een verantwoording van de illustraties en een register.
Al met al geeft het geheel een goede indruk van het feit dat juist de variatie in de manier waarop de mensen ‘het geheel van klanken, woorden, woordvormen en zinnen’ gebruiken de oorzaak is van het voortdurend veranderen van onze taal.
Guido Geerts
j. daan, k. deprez, r. van hout, j. stroop, Onze veranderende taal, Het Spectrum, Utrecht - Antwerpen, 1985, 199 p.