herleid tot twee. De volumes zijn weerbarstig. Het licht vraagt naar de steun van schaduw en omgekeerd. De jonge academiestudent kon het, maar ging er niet mee door. Jeugdzonden noemt hij zijn schilderijen nu. Al vrij vroeg, nauwelijks twintig, valt de beslissing: het wordt tekenen. Als leraar-tekenen verdient hij aanvankelijk zijn brood, maar met het ontluikend meesterschap in deze discipline ontstaan ook de fundamentele vragen naar het waarom van de vormen. Zo kort na de Tweede Wereldoorlog geeft niemand daar een alles omvattend antwoord op. In de beeldende kunst komt de abstracte richting op. De graficus heeft daar niet onmiddellijk een boodschap aan. Hij heeft zijn expressiemiddelen al tot een minimum herleid; een stap verder en hij houdt alleen nog maar een dambord over.
Toch is Gaudaen niet voor de uitdaging teruggeschrokken. De weerklank daarvan bleek duidelijk uit verscheidene werken die tijdens de retrospectieve in Sint-Niklaas (voorjaar 1984) werden tentoongesteld.
Het atelier (1958) doet door de haarfijne hoogdruktechniek even denken aan een fotonegatief. De voorwerpen zijn herleid tot hun meest elementaire vorm. Witte lijnen van ongelijke dikte duiden de contouren aan. Elk volume is strikt lineair behandeld, maar zijn massa is niettemin duidelijk gedifferentieerd. De handpers, de schildersezel, het krukje, de kruik met takken, de twee sculpturen, de tafel en het gordijn zijn exemplarisch afgebeeld, alsof het een inventaris betrof. Zelfs de ruimte waarin de voorwerpen zich bevinden, is met maar enkele schetslijnen tot op haar essentie teruggebracht.
Het atelier geeft een formeel antwoord op de tendens binnen de abstracte richting om bij de opbouw van een compositie zindelijk te leren denken, ook wanneer daarbij gebruik wordt gemaakt van een figuratieve vormentaal. Het blad staat niet veraf van de geometrische abstractie die later zal uitmonden
Gerard Gaudaen, ‘Het atelier’, 1958.
in het constructivisme.
Wederopbouw (1960) gaat eveneens en nog dieper in op de argumenten van dezelfde stroming, maar dit blad maskeert tevens een breekpunt. Schilders zoals Roger Dudant moeten omstreeks dezelfde tijd een analoge ervaring opgedaan hebben. De gesloten compositie van stellages, - een scheepswerf? - put het constructieve thema volkomen uit. Gaudaen wil echter de dieptewerking niet prijsgeven. Hij zinspeelt op de begrensdheid van het houtblok waarop hij aan het werk is, door het impressum handig te verschuiven. Daardoor ontstaat een schimmenbeeld dat de achtergrond suggereert en hem tegelijk afsluit.
De twee bladen vertonen stilistische karaktertrekken die de verdere ontwikkeling van het oeuvre veelvuldig zullen kenmerken. De lineaire discipline, de vaste, martiale band, de beheerste compositie. Gerard Gaudaen beperkt zich nadrukkelijk tot de specifieke mogelijkheden van het grafisch medium. Hij wil niet suggereren dat hij met een ander materiaal bezig is. Altijd heeft een streng gevoel voor maat de bovenhand. Zijn grondige vakkennis stelt hem in staat de beperktheid van de materiële middelen optimaal te verzoenen met zijn verbeelding. Geregeld verwijst hij naar de begrensdheid van het oppervlak waarop hij aan het componeren is, door de contouren van het houtblok te laten samenvallen met de vorm van de voorstelling. De houtsnede Schelpen (1975) is daarvan een fraai voorbeeld. De materiële mogelijkheden van de grondstof geven op die manier rechtstreeks aanleiding tot het ordenen van de beeldende idee.
Overigens moet het begrip ‘ontwikkeling’ bij Gaudaen erg gerelativeerd worden. Bij veel tijdgenoten is die ontwikkeling een verhaal vol breuken, tegenstellingen en opvallende vernieuwingen, soms zelfs van een niet te verklaren, fundamentele ommekeer: geen normen meer, dus geen vormen meer. Zich ontwikkelen heeft voor Gaudaen echter betekend: het vak steeds beter leren beheersen, en het opvoeren tot een zodanige graad van virtuositeit dat de vindingrijkheid van de fantasie schijnbaar moeiteloos haar gang kan gaan. Wie bijvoorbeeld de bloemlezing houtsneden raadpleegt die de kunstenaar enkele jaren geleden heeft tentoongesteld in het Spendhaus te Reutlingen (november 1981) ziet technisch-kwalitatief nauwelijks het verschil tussen de Coelacanthus (1963) en een blad dat ruim vijftien jaar later tot stand is gekomen, Zeehond (1979), tenzij men het onderscheid zou meten aan de decoratieve rol van de kleine vissen die de prehistorische reuzenvis omkransen. Misschien zou de houtsnijder ze in een later stadium hebben weggelaten? Maar dit is een louter vrijblijvende veronderstelling, want binnen de indeling van zijn composities houdt Gaudaen van goed bezette prenten.