vraag. De kern die er hoe dan ook in blijft zitten, is de volgende: een verlangen naar het verloren paradijs, het vrijblijvend verwerpen van de realiteit, onmacht om zowel de eigen situatie als die van de ‘andere’ (in het vreemde land) te verbeteren. De reden: onbegrip omdat het nu eenmaal om twee verschillende culturen gaat. De cirkel is rond. Een eeuwig en fundamenteel probleem dus; vandaar dat de Literatuur er graag uit put. Net zoals de westerse beschaving, die geen offers wil brengen, kan het boek immers geen oplossingen geven. Het Oost-West-probleem is een aantrekkelijk, maar ook een erg makkelijk gegeven. Voor de comfortabele Westerling is het moeilijk, steeds moeilijker om er eerlijke fictie aan te wijden.
Ook De vulkaan blijft niet overeind, al heeft Peter Hoefnagels dit verzorgde boekje de juiste toetsen meegegeven om mysterie en stil verdriet weer te geven. Maar literair-structureel heeft hij een paar onvergeeflijke fouten gemaakt, die hun weerslag hebben op de inhoud. De vulkaan bestaat uit twee delen; één dat zich globaal genomen afspeelt voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog en één dat het heden beslaat. In het eerste deel sluit het Nederlandse jongetje Thomas vriendschap met Japi (Jaap), die pas uit Java komt, een bruine huid heeft en daarom beschimpt wordt. Maar Thomas wordt aangetrokken door het anders-zijn van Japi, verdedigt hem en trekt met hem op. Japi leert hem in bomen klimmen, maar behalve een natuurmens is hij ook een cultuurmens. Hij is van gegoede afkomst, zijn vader was een belangrijke dokter op Java en het huis waarin Thomas uitgenodigd wordt, openbaart hem een onbekende wereld. Japi's moeder is een bijzonder innemende, maar door haar eenvoud ook indrukwekkende verschijning. Thomas is in de ban van haar persoonlijkheid en begrijpt de onbeschoftheid niet waarmee haar andere zoons hun jongste broer Japi behandelen. Maar hij leert dat daarover gezwegen moet worden. In Indië kan zwijgen juist een verstandhouding doen ontstaan en hij vraagt niet verder.
Deze situatie kan door Thomas' jeugd verklaard worden. Ook de lezer neemt tot hier toe alles heel grif aan. Als in de oorlog de twee jongens een van Japi's broers die een verzetsdaad pleegde uit de handen van de Duitsers redden en hem in veiligheid brengen in de boomhut die ze gebouwd hadden, klinkt het ook heel aannemelijk dat de oudere broer, voor hij sterft, zich bij Japi verontschuldigt dat hij hem vroeger een ‘aap’ noemde. Het kon, omdat hij de jongste was; maar intussen leeft bij de lezer de illusie dat de hele familie bruin is. Alleen op p. 29 lees je over Japi's broer: ‘Hij had zelf geen bruine huid en vond daarom dat Japi een aap was’. Zélfs dat had nog gekund, dat het bij hem minder sterk opviel bijvoorbeeld. Maar langzamerhand wordt toch duidelijk, dat er of iets aan Thomas' observatie schort, of aan Hoefnagels novelle. Japi's moeder is intussen gestorven, bijna uit opofferingsgezindheid en nu wil de lezer wel eens weten hoe de vork in de steel zit.
Goed, daarvoor kàn hij wachten tot het tweede deel. Maar het eerste deel bestaat wel hoofdzakelijk uit een flashback en toch is het de veertig jaar oudere Thomas die het relaas geeft. Japi heeft namelijk voor het eerst sinds toen weer iets van zich laten horen. Als verteller had Thomas de nodige verbanden die zijn kinderlijke alter-ego niet zag, al wél kunnen leggen. Hoefnagels worstelt hier krampachtig met de volgorde waarin hij zijn informatie naar de lezer wil laten doorsijpelen en hij doet het fout. Japi's bezoek laat ons twee teleurgestelde volwassenen kennen, die het nog altijd van zwijgen en verstandhouding moeten hebben. Beiden zijn ontheemd, Thomas is het geworden als kind door toedoen van zijn vriendje, Japi is het altijd geweest. Japi's besluit om
Peter Hoefnagels (o1927).
naar Suriname te vertrekken, brengt Thomas op het idee een bezoek te brengen aan diens geboorteland, met de hoop om zijn geheim eindelijk te ontsluieren. Welnu, als verteller had hij, zonder de ontknoping teniet te doen, bepaalde zaken kunnen aanstippen. Dat Japi's ouders en broers bijvoorbeeld blank waren, en niet bruin. Het was echter eenvoudig geweest om beide chronologieën te laten alterneren en in elkaar te laten grijpen. Dan had de lezer zich niet bedrogen hoeven te voelen, omdat Japi's moeder een Hollandse is.
Het tweede deel laat dus heel langzaam de ware en te verwachten toedracht kennen: Japi is eigenlijk de zoon van een Javaanse prins en de affaire, een heel zuivere liefde tussen zijn moeder en haar minnaar, heeft het noodlot over het gezin gebracht. Die noodlotsgedachte wordt gestalte gegeven door de vulkaan op de achtergrond van het Javaanse landschap. Er komen hier in de novelle heel mooie bladzijden voor, vol symboliek en suggestie. Hoefnagels bereidt bijvoorbeeld met het verhaal van Javaanse ‘wajang’ schimmenspelen het drama wél voor. Hij heeft gedacht, dat door duisternis in zijn verhaal in te bouwen, dat meer zou zeggen dan directe feiten. Of zoals Japi het uitdrukt: ‘Voor jullie bestaat de werkelijkheid alleen uit de poppen, voor mij uit de schaduwen op de muur’ (p. 61). Toch bewijst zijn novelle, dat je er met die symboliek alleen niet komt.