W.M. Roggeman (o1935).
het ik betrokken dat zich in driftige beelden verhult en verduidelijkt:
ik wil de dingen hun naam ontfutselen
ik speel piano in haar lenden
mijn futloos waterding (p. 35).
De retorische opbouw van de gedichten, de zelfbewuste profetisch klinkende ikpoëzie zijn voorlopig nog doordrenkt met allerlei invloeden van Van Ostaijen, Claus en Snoek.
Echte experimentele extravaganties zoals op p. 43 ‘het sneeuwt bange viervoetvogels...’ en ‘ik vertaal de stilte / en roep oerklanken / zoals benelux, commonwealth / eurafrika’ zijn zeldzaam. Het grondgevoel van zijn hele poëzie is wel al aanwezig: de overtuiging van pijnlijk gehavend, door verdriet en onmacht omringd, in het leven te staan en de wil daaraan te ontsnappen door de roes van het vrij-zijn in beelden en poëzie, door de exaltatie van de liefde in woorden. In zijn tweede bundel Een (hinder)paalwoning (1958) klinkt dit als volgt:
begroeid met mensen van zwavelzuur
op het plankton der liefde.
In 1960 keren de punten en komma's terug in zijn poëzie, met een minder hooggestemde toon, enkele patronen uit de spreektaal en een vleug ironie. De surrealistische beelden blijven zijn aftocht en ontsnapping aan de realiteit dekken: ‘In mij ontwakend een warme regenzee, droom ik / haar in november’ (p. 85).
Op de voorgrond komt het denken over poëzie en leven, in een direct theoretische maar gebalde en paradoxale stijl, zoals b.v. in Hamlet waarvan het slot luidt:
En het besef groeit dat ook het gedicht een wonde is, een weigering, ‘Alles is wanhoop, ook het gedicht’ (p. 122).
En zo ondergraaft W.M. Roggeman steeds opnieuw elke schijn van uitweg en hoop.
Een belangrijk moment in zijn evolutie is de bundel Het orakel van New York City (1969). In het spoor van Lorca en zovele dichters verkent hij de wereldstad en de Nieuwe Wereld. Opeens wordt de dichter in beslag genomen door deze wriemelende realiteit en drukte waaraan niemand kan ontsnappen. Het aandeel van de observatie, van het simpel noteren van de soms absurde realiteit wordt veel groter en vernieuwt zijn poëzie ingrijpend.
Ik loop weer op Fifth Avenue
voorbij de Tiffany's juwelen
zit op een bank in Central Park
met schaatsers in de winter,
met oranje ijsco in de zomer (p. 153).
Opvallend in deze bundel is eveneens het ironisch spelen met gevarieerde licht gewijzigde citaten uit onze poëzie waardoor ook de poëzie als een realistisch gegeven, een bouwelement van de wereld verschijnt: ‘Ontwaken is / net even onsterfelijk zijn (Snoek), Een dag gaat stamelend open (Gorter), In het gras snorren transistors (Claus) enz’.
In de volgende bundels verdwijnt langzamerhand de surrealistische overdaad aan beelden al blijft Roggeman een gevat en goed beeldenmaker. Het nieuwrealistische element in Jooris en De Coninck palmt hem zeker in maar vanaf Marco Polo in Venetië (1979) vindt hij een mooi evenwicht tussen zijn zin voor beelden, de werkelijkheid en de drang tot reflecteren. De poëzie van Roggeman is niet afgerond: integendeel, zij zal opnieuw starten want ‘Er bestaat geen handleiding die zegt / wat aan te vangen met zijn gevoelens’ (p. 316).
Armand van Assche
w.m. roggeman, Memoires. Gedichten 1955-1985, Soethoudt, Antwerpen, 1985, 327 p.