Back to the past
Wat kan je op literair gebied verwachten van een generatie die zichzelf karakteriseert met ‘no future’? Het kan nauwelijks verwonderlijk heten dat de schatkamers van het verleden weer worden opengebroken. De kunstenaar is per definitie door cultuur besmet. Wat verschilt, is de graad van bewustzijn waarmee aan literaire archeologie wordt gedaan. De bundel van Frans Deschoemaeker De Onderhuidse Lach van de Landjonker lijkt me exemplarisch voor veel van wat zich bij de jongste dichtersgeneratie afspeelt. Het door de Vijftigers hoog opgelaaide vuur van het modernisme lijkt te zijn gedoofd. Een nieuwe synthese blijkt vooralsnog buiten bereik. Na het strovuurtje van een nauwelijks realistisch te noemen Nieuw-Realisme, zien we nu de waakvlammetjes van de Neo-Romantici: kleine lichtjes op een miniem veld. Je hebt de indruk dat voor velen van deze dichters de maatschappij is gereduceerd tot een bloemlezing van verschraalde negentiende-eeuwse romantiek. Niet het hyperrealisme uit de plastische kunst is inspiratiebron, niet het naturalisme dat toch wonderwel lijkt te passen bij de verharde trekken van een samenleving in crisis, maar een tweedehands bucolisch romantisme. Je zou het, enigszins ironisch, een bewijs te meer kunnen noemen voor de autonomie van de literatuur en de literaire evolutie. Je kunt het ook nostalgische versmalling, regressie, noemen en zo het failliet aankondigen van de nieuwe Tachtigers. Niet toevallig bevat deze bundel een gedicht Aan de tachtigers van de twintigste eeuw, al moet daaraan worden toegevoegd dat die twintigste eeuw vrijwel is verdwenen uit deze poëzie.
Frans Deschoemaeker (o1954).
Deschoemaekers bundel valt in twee delen uiteen. Het eerste met de typische titel Een klompendans in craquelé bevat elf gedichten geschreven bij schilderijen van P.C. Broodbuydel (1554-1589). Op de eerste gedichten van de cyclus na, zijn deze verzen nagenoeg uitsluitend beschrijvend en daardoor vrijblijvend. Ook in die paar inleidende gedichten haalt het bucolische het nadrukkelijk op het realisme:
Terreur en pestilentie tierden welig
in die dagen. Kaarswalm benam het zicht.
Als lava liep Alva over de tongen.
Maar de leegte van pens en pekelton
deerde Broodbuydel niet. De jonkheid danste,
en hoe bleef het beekje bucolisch de laagwei
Niet het harde van de tijden, maar de zoektocht naar een al verloren landelijke gelukzaligheid is wat toen met nu verbindt.
Dat geldt ook voor het tweede deel van de bundel Zelfportret met windhoed & aanverwante rekwisieten. Hoewel de dichter zegt dat hij ‘Niet langer om de pink (is) / te winden met buikdans en zoete woordenbrij’, opteert hij ‘voortaan onvoorwaard'lijk / voor een weiland’ (p. 23). Het is de keuze van de onmacht, de dichterlijke impotentie. Want hoe idyllisch de verzen ook zijn, ze zijn net zo onbestaand als het ‘onmeet'lijk’ weiland in het Vlaanderen van nu.
Positief kan je deze poëzie beschrijven als een poging een afgeschreven (gewaande?) poëtische woordenschat te recupereren. Er staan weer ledikanten in de lente, er hangt avondschemer in de prieeltjes en achter de bosschages schuilt voorwaar een sater. Hoe knap vele verzen ook zijn, toch is de dichter in die poging niet geheel geslaagd bij gebrek aan dichterlijke kracht. In de verzen:
In de wilde carrousel van wilgen, canada's
en wiegend weiland rijdt hij daar godvergeten
door het grijs. Naar welk ander grijs?
Naar welke onherkenbaarheid? (p. 26)
ontkrachten de korte vraagzinnetjes het toch al zwakke effect, en dan hebben we het nog niet over dat helaas niet vergeten ‘godvergeten’.
De bundel krijgt nog een schijn van redding door een enkele ironische toets en het helaas juiste inzicht waartoe de dichter komt, zich richtend tot zijn ‘gezellen’:
Al hijsen wij de roze vlag in de top
en het glas aan de lippen,
al halen wij piratenstreken uit
in een dichtslibbende zijarm van de letteren,
wij hebben de boot gemist, gezellen,
>dat staat als een paal boven water. (p. 36)
Dat laatste kunnen we volmondig beamen.
Jean-Marie Maes
frans deschoemaeker, De Onderhuidse Lach van de Landjonker, Lannoo, Tielt/Weesp, 1985, 40 p.