volgorde zou het aanwijzen van dat ‘veel meer’ onvermijdelijk sterker de indruk van hyper-interpretatie hebben gewekt: we weten dan immers al ‘waar het over gaat’; waarom zou je er dan nog meer achter zoeken? Nu blijft dat effect achterwege en is Kusters' aanwijzen van essentiëler lagen veel overtuigender.
Na de analyse/interpretatie van ‘weg/verdwenen’ die tweederde deel van het boek beslaat, trekt Kusters de kring van zijn materiaal ruimer. Met kernbegrippen die uit de eerdere analyse zijn voortgekomen, zoals ‘stof’, ‘namen’, ‘leegte’ en vooral ‘aanwezige afwezigheid’, beziet hij eerst andere gedichten uit de bundel Zonder namen en vervolgens ook gedichten uit andere bundels. Tenslotte worden de poëticale kernbegrippen - voorzichtig - in verband gebracht met concepten en ideeën uit symbolisme en existentiefilosofie. Op dit laatste is, wat mij betreft, de kwalificatie ‘voorstel’ het meest van toepassing: het bezit geldigheid zolang er geen andere, betere voorstellen zijn. Maar het is te verwachten dat die er op den duur wel zullen komen. De overeenkomsten tussen concepten van Kouwenaar en sommige formuleringen van Sartre zijn ongetwijfeld frappant, maar vergelijkbare overeenkomsten zijn, denk ik, ook in andere hoeken en gaten van (taal)filosofie en esthetica te vinden.
Kusters' werkwijze bij de analyse/interpretatie van ‘weg/verdwenen’ moet in het licht van de nieuwste modes in interpretatieland misschien al weer traditioneel heten. Maar als bij de beoordeling van een werkwijze ook en vooral het resultaat mag tellen -en dat moet het mijns inziens in doorslaggevende mate -dan ligt hier een voortreffelijke studie voor ons. Die voortreffelijkheid begint al voordat de eigenlijke interpretaties, de betekenistoekenningen, aan bod komen. Kusters excelleert in het doen van observaties. Telkens weer verrast hij met nieuwe finesses die ook de toegewijde lezer niet
Wiel Kusters (o1947).
gauw uit zichzelf zal opmerken maar die, eenmaal aangewezen, vanzelfsprekend en overtuigend zijn. Daardoor wordt het lezen van zijn analyses een avontuur vol spanning over wat hij nu weer voor zijn lezer in petto heeft. Het leesgenot wordt nog vergroot doordat Kusters' eigen schrijfstijl bijna doet vergeten dat het hier een academische studie betreft.
Bij de observaties vallen nog twee dingen extra op: 1) er wordt veel aandacht besteed aan de ‘uitwendige’ organisatie van het gedicht: de regellengte, de plaats van woorden in de regel, het wit, de interpunctie enz.; 2) het klanklichaam van het gedicht krijgt, de ene keer meer dan de andere, éen bijna zelfstandige behandeling. Met dat laatste wil ook gezegd zijn dat de klankrapprochementen niet altijd even overtuigend geïntegreerd zijn in de interpretatie. De aandacht voor de uitwendige organisatie daarentegen is uiterst succesvol en vruchtbaar: de gedichten komen erdoor tot leven op een wijze die men nauwelijks voor mogelijk houdt. En daarmeer wordt maar weer eens bewezen (hetgeen, helaas, telkens opnieuw nodig blijkt te zijn) dat analyse en reflectie, ook als die inhouden: een tot in de fijnste vezels uiteenrafelen, poëzie niet stukmaken maar integendeel de esthetische werking verregaand kunnen intensiveren.
Met de eerdergenoemde kernbegrippen dringt Kusters door tot essentialia van Kouwenaars poëtica, waaraan geen onderzoeker