Loo te voorschijn wilden toveren. Binnen de twee jaar debuteerden: Hermine de Graaf met Een kaart, niet het gebied (bekroond met de eerste Geertjan Lubberhuizenprijs), Marja Brouwers met Havinck (het beste van de reeks), Nelly Heykamp met Onttroning, Koba Swart met Nora een val, Fleur Bourgonje met Spoorloos, Gerda Meijerink met De vrouw uit het Holoceen en Vonne van der Meer met Het limonadegevoel. De meeste van deze vrouwelijke debutanten werden door de media zo toegejuicht, dat men het hart vasthield voor hun tweede boek.
Die stap heeft Hermine de Graaf (oWinschoten 1951) gezet met De zeevlam, haar tweede verhalenbundel. Haar debuut vind ik een boeiende autobiografie-in-afleveringen. De hoofdpersonen zijn haast altijd jonge vrouwelijke ik-figuren van 16 of 17 jaar. Ze vernietigen hun verleden, hun moederlijk nest, maar hebben er de grootst mogelijke moeite mee om een nieuwe ruimte te vinden waarin ze zich kunnen ontplooien. Vervolgens vluchten ze maar in de literatuur, in de fantasie. Op die wijze treden ze in het spoor van hun geliefde, wereldvreemde vader en verwijderen ze zich van de gehate dominante moeder. Met veel fijngevoeligheid en subtiliteit dringt Hermine de Graaf door tot de tere psyche van jonge meisjes. Maar tegelijk toont ze haar beperkingen: haar mini-wereld weet niet altijd te boeien, maatschappelijke analyse ontbreekt geheel, haar stijl in ‘kostschoolmeisjeshandschrift’ streelt, wiegt in slaap. Bovendien zijn haar verhalen zeer ongelijk van waarde. Zo bereikt ze in haar nieuwe bundel De zeevlam slechts een behoorlijk niveau in drie teksten: het titelverhaal, Sneeuwval en Noordnoordoost.
De zeevlam is een erg mooi verhaal. Het gaat om een fijngevoelig, wat introvert meisje, de negentienjarige Katja. Ze blikt terug op een beslissende anekdote: tijdens een waddentocht weigert ze mee te doen aan de seksueel
Hermine de Graaf (o1951).
geladen spelletjes van haar vrienden. Op dat ogenblik komt ze volledig los van haar vertrouwde omgeving en zal ze er nooit meer haar weg in terugvinden. Katja is van haar vijfde jaar af opgevoed door haar grootvader Kurt, een man vol fantasie, die haar verhalen vertelt over de ‘
halfland-halfwaterwereld’ waarin ze samen leven; 's winters leest hij voor uit
Max Havelaar. In de fantasiewereld van Kurt kan ze vluchten voor de harde en genadeloze buitenwereld, waartoe ook haar vrienden blijken te behoren. De kracht van het verhaal ligt in de verfijnde prozatechnieken die Hermine de Graaf onopvallend gebruikt. Het dreigende bestaan wordt ver-taald door het zeevlammotief, de ‘plotseling binnendrijvende mist van de zee’: ‘Je krijgt er een gevoel van alsof je iets verkeerds hebt gedaan, alsof alles fout is’. Maar de zee zelf is troostend en romantisch geladen. In haar verbeelding maakt ze zeiltochten met de Argo op weg naar het Gulden Vlies; vanuit haar jonge-meisjeskamer ziet ze de tere pasteltinten van de zee, hoort ze het gekrijs van de zeemeeuwen. Ook heeft ze een immense schelpenverzameling. De zee heeft het verhaal zo doortrokken, dat de hele metaforiek erdoor bepaald wordt. Het meisje noemt zichzelf een slijkgaper, ‘die zijn lange sifo boven het wateroppervlak strekte om de anderen in de gaten te kunnen houden, maar die zelf in een zanderige slikbodem verscholen zat’. Dat beeld typeert erg goed de houding van de ik-figuur, die kijkt