| |
| |
| |
De jaren voor vijftig een dode tijd voor de poezie?
Frank Baert
FRANK BAERT
werd geboren in 1954 te Kortrijk. Studeerde Germaanse filologie aan de K.U. Leuven en promoveerde in 198.3 met een proefschrift over de poëzieopvattingen binnen de Beweging van Vijftig, onder de titel ‘De explosie der herenhuizen’. Hij is wetenschappelijk medewerker voor studiebegeleiding aan de K.U. Leuven Campus Kortrijk.
Adres: Beversesteenweg 320, B-8800 Roeselare
In de inleiding tot de bloemlezing Atonaal (1951) heeft samensteller Simon Vinkenoog het over ‘de nieuwe poëzie’. Hij gewaagt zelfs van een ‘poëtisch réveil’. De dichters die hij samenbrengt, tonen ‘de verschillende facetten der nieuwe dichtkunst’. Door aansluiting te zoeken bij buitenlandse vernieuwingsbewegingen komen zij volgens hem los uit hun isolement en scheppen ‘een voor Holland nieuwe, minder regionale letterkunde’. Met zijn opvatting dat er een nieuwe poëzie opkwam op het eind van de jaren veertig en in het begin van de jaren vijftig stond Vinkenoog zeker niet alleen. In Nederlandse tijdschriften als Reflex, Blurb, Braak en Podium is het vernieuwingsbewustzijn erg levendig. In Vlaanderen verschijnt in het najaar van 1949 het eerste nummer van Tijd en Mens. De ondertitel alleen al verwijst naar de aspiraties van de redactie om vernieuwing te brengen: ‘Tijdschrift van de nieuwe generatie’.
Door hun overtuigingskracht en enthousiasme deden de dichters van de Vijftigergeneratie het vaak voorkomen alsof zij de enigen waren die in de na-oorlogse periode opkwamen voor vernieuwing. In dit artikel is het de bedoeling even na te gaan of er in de periode vlak vóór Vijftig ook al vernieuwingsideeën gelanceerd werden. Dit uitgangspunt biedt de gelegenheid om de beweging van Vijftig - zij het op een bescheiden manier - in een ruimer literair-historisch verband te plaatsen door een beeld te schetsen van de periode die er onmiddellijk aan voorafgaat.
| |
Stilstaand water wordt langzaam troebel
Zowel in Noord- als in Zuid-Nederland groeide onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog het bewustzijn dat er met de poëzie van die tijd iets niet in orde was. Critici drukten hun onbehagen uit over de stand van zaken. Ze onderstreepten het gebrek aan durf om te breken met de gepolijste vorm en de vaak kleinburgerlijke inhoud. Ofschoon er geen oorlogscensuur meer bestond, stelden ze vast dat er weinig vernieuwing te merken was. Ze beschouwden het als hun taak de lezers bewust te maken van de poëtische malaise.
De titel van een artikel van Jan Praas in Columbus (jg. 1, 1946) weerspiegelt niet alleen het gemis aan een duidelijke lijn in de poëzie, maar houdt tevens een zekere spot in met de gemakkelijke en zoetvloeiende versvorm: ‘Wij dwalen wij dwalen, langs bergen en langs dalen’. Vanaf de eerste zin maakt de auteur duidelijk dat hij het niet eens is met de gang van zaken: ‘Er is, Broeders in Apollo, iets mis’. Dezelfde gedachte van richtingloosheid treffen we aan bij Vestdijk, die pleit voor
| |
| |
Voorpagina van Golfslag, nummer 1, 1946. Het blad verscheen tot in 1950.
een heroriëntatie, ‘omdat wij allen tijdelijk van den rechten weg zijn afgestooten en dus terug moeten om te zien of het de rechte weg nog wel is en in welke richting hij loopt’ ( Kroniek van Kunst en Kultuur, jg. 7, 1945). Wanneer de redactie van Podium uitpakt met haar eerste legale (eigenlijk de tweede) jaargang, vindt zij de poëzie niet belangrijk genoeg om er zich uitsluitend mee bezig te houden. Dit heeft ten dele te maken met het feit dat de poëzie in de loop van de Tweede Wereldoorlog dichter bij het leven was gaan aanleunen, maar ook met de ‘armetierige’ situatie van de lyriek: ‘Het zal niet een zuiver literaire periodiek zijn. Poëzie is een te smalle basis voor enkeling en gemeenschap, temeer daar zij in onze tijd is verschraald tot een armetierige lyriek - een impasse, waaruit ook wij niet de pretentie hebben haar wonderbaarlijk te redden’.
Ook in Vlaanderen raakte men ervan overtuigd dat de poëzie in een impasse terecht gekomen was. ‘Na deze Tweede Wereldoorlog werd nog geen nieuw isme geboren, of beter werd nog geen geluid gehoord dat naar verheffing streefde. Stilstaand water wordt langzaam troebel’ constateert Adriaan de Roover in Golfslag (jg. 1, 1946). Het grote verwijt dat de poëzie toegestuurd werd, was haar mediocriteit. Nic van Beeck onderstreept de weinig rooskleurige situatie: ‘Voor de poëzie is het hier in Vlaanderen een dode tijd’ (De Vlaamse Gids, jg. 31, 1947). In hetzelfde nummer van De Vlaamse Gids, dat een soort status quaestionis poogt op te maken van de literaire situatie, schrijft F. van der Poorten dat de impasse niet beperkt blijft tot poëtischinterne aspecten (inhoudelijke en formele kenmerken), maar evenzeer tot uiting komt in de crisis van de literaire handelsmarkt, in de dalende belangstelling voor poëzie en in het afnemen van de leeshonger, die gestimuleerd was tijdens de oorlog.
| |
Mogelijke redenen voor het uitblijven van een vernieuwing
De vraag rijst waarom de vernieuwing van de poëzie in de jaren vlak na de Tweede Wereldoorlog uitbleef. Vooreerst kunnen we opmerken dat er een malaise heerste op verschillende domeinen van de na-oorlogse maatschappij. Het uitbreken van de Koude Oorlog tussen Amerika en Rusland zette een domper op de euforische bevrijdingsroes. De immanente dreiging van een nieuwe oorlog vestigde de aandacht van de mensen op het broze en onstabiele karakter van de vrede. Angst en onzekerheid hielden reminiscenties aan de voorbije oorlog levendig en remden het vooruitgangsgeloof af. Conservatieve krachten in Nederland en Vlaanderen bleven veelal ver- | |
| |
trouwen op maatschappelijke structuren die weinig afweken van die van vóór de oorlog. Ze probeerden de klassieke waarden en idealen opnieuw in eer te herstellen. De jongere generatie, die weliswaar de situatie vóór de oorlog nauwelijks of niet gekend had maar in de oorlog ondervonden had hoe de idealen van de voorgaande generatie misbruikt waren en geleid hadden tot moord en vernieling, weigerde mee te werken aan de opbouw van een dergelijke samenleving. Elk toekomstperspectief werd als onzeker en problematisch ervaren.
Toch zijn er een paar meer specifieke factoren die een vernieuwing bemoeilijkt hebben. Ofschoon sommige dichters wel inzagen dat er weinig, creatief elan uitging van hun poëzie, hadden zij als het ware een stagnatieperiode nodig om de schok van de oorlog te verwerken. Zij wisten niet goed hoe zij in hun situatie echt vernieuwing konden brengen en verkeerden op die manier in een impasse in de echte zin van het woord. Vestdijk merkt op dat het algemene klimaat veel kalmer was als na de Eerste Wereldoorlog. De nederlaag die de oorlog voor de hele mensheid betekende, zette de mens er volgens hem veeleer toe aan zich te bezinnen op traditionele waarden dan zich te wagen aan ‘dolzinnige experimenten’ (Kroniek van Kunst en Kultuur, jg. 7, 1945). Misschien klinkt het woord ‘dolzinnig’ wat overdreven. Toch weerspiegelt het goed de houding van een aantal behoudsgezinden tegenover het experiment.
Er was ook geen Nederlandse of Vlaamse avant-gardetraditie waarop de dichters van na de Tweede Wereldoorlog terug konden vallen of voortbouwen. De vernieuwing, ingezet door I.K. Bonset (pseudoniem van C.E.M. Küpper, die als architect werkte onder het pseudoniem Theo van Doesburg), Erich Wichman, Antony Kok, Paul van Ostaijen en Gaston Burssens, was immers al een hele tijd afgebroken. Het feit dat er na de Tweede Wereldoorlog
Eerste nummer van De Nieuwe Stem, 1946.
in Nederland weinig voorbeelden waren die stimuleerden om vernieuwing te brengen, had tot gevolg dat men in Vlaanderen - dat zich op literair gebied graag naar Nederland richtte - evenmin de nood voelde om voor enige vernieuwing te zorgen.
Daarbij komt nog dat Vlaanderen - en in mindere mate Nederland - vrij conservatief ingesteld waren. Hierover vinden we interessante informatie in een artikel over Vlaanderen en de avant-garde van Marcel Janssens (Ons Erfdeel, jg. 24, 1981). Hij constateert dat Vlaanderen op internationaal niveau zelden of nooit tot de voorhoede van de avantgarde behoord heeft. De Vlaming mist volgens hem een cosmopolitische ingesteldheid, die hem in staat moet stellen uit te stijgen boven een zeker nationalisme of zelfs particularisme. Hij vertoeft te weinig in het buitenland om van daaruit, zonder het contact met zijn eigen land te verliezen, een vernieuwing in zijn werk voor te bereiden. Het kleine taalgebied en het ontbreken van een grote-stadscultuur, die zonder
| |
| |
Eerste nummer van Voorpost, 1948. Het tijdschrift verdween in 1950.
probleem allerlei buitensporige fenomenen kan dulden, verscherpen dit gemis in hoge mate. Daarbij komt nog dat de politieke en culturele situatie van de Vlamingen weinig speelruimte overliet voor vrijblijvende experimenten: ‘Binnen ons kleine taalgebied en binnen de Belgische staat hebben wij defensieve Vlaams-nationalistische reflexen moeten ontwikkelen, waar wij veel energie in hebben moeten investeren. Onze nationale literatuur, die zich parallel met de Vlaamse beweging sinds 1830 ontwikkelde, vertoont een utilitaire en ethische inslag en blijkt weinig energie te kunnen opbrengen voor esthetische experimenten’. De katholieke Kerk heeft deze conservatieve houding bestendigd door veel van wat buiten het gewone viel te veroordelen of af te wijzen als moreel niet verantwoord.
De behoudende ingesteldheid manifesteerde zich met nog meer nadruk in een periode van algemene onzekerheid. Een groot aantal dichters zochten naar geborgenheid en veiligheid in hun poëzie en grepen aanvankelijk terug naar een traditionele vorm en inhoud, omdat die hen een zeker houvast boden. Het is best te begrijpen dat zij met hun conservatieve ingesteldheid de poëzie niet in vraag zochten te stellen noch allerlei poëtische verworvenheden op de helling plaatsten in een periode van onstabiliteit. Een tijd lang koesterden de minst talentrijken onder hen zich zelfgenoegzaam in hun lyrisch wereldje, zonder zich veel in te laten met de wereld om hen heen.
Dezelfde traditionele krachten die voor de Tweede Wereldoorlog een vernieuwing in de weg gestaan hadden, bleven ook nog tijdens en zelfs kort na de Tweede Wereldoorlog nawerken. Hier vermelden we slechts dat Forum met zijn rationalistische en anekdotische inslag een eerder behoudende invloed had en sceptisch stond tegen elke vorm van estheticisme. In Vlaanderen werkte de invloed van de dichters rond 't Fonteintje nog na. In tegenstelling tot de expressionisten wensten zij vooral hun individuele gevoelsleven en het kleine huiselijke geluk tot uitdrukking te brengen. Tegenover de revolutionaire versvorm van veel expressionistische gedichten plaatsen zij opnieuw traditionele vormprincipes.
Verder voelden sommigen het gebrek aan van een leidende figuur of theoreticus. Volgens Walravens bestond er een ‘nood aan een theoreticus, wiens helderziendheid en beginselvastheid groot genoeg zouden zijn om de verspreide pogingen der nieuwe generatie te concentreren, haar diepe en meermalen onbewuste aspiratie's (sic) aan het licht te brengen, haar verwezenlijkingen met deze der voorgaande generaties, met deze van de buiten- | |
| |
landse tijdgenoten te confronteren’ (De Vlaamse Gids, jg. 31, 1947). In het Noorden merkt Binnendijk op dat het hen ontbreekt aan een Verwey, een Marsman en een Ter Braak (Kroniek van Kunst en Kultuur, jg. 9, 1948). Uit dit alles blijkt dat de jongeren van die tijd niet de enige verantwoordelijken waren voor de malaise in de poëzie. Er waren heel wat externe factoren die de toestand mee bepaalden. R.C. van de Kerckhove wijst in dit verband nog op de vriendenpolitiek in de Vlaamse literatuur, de machtspositie van de ouderen, de relatie tussen de jongeren en de uitgevers, de rol van de politiek en van de katholieke Kerk (De Vlaamse Gids, jg. 31, 1947).
Dit klimaat van ontevredenheid met de bestaande dichtkunst viel gunstig uit voor de dichters van Vijftig. Het kon immers niet als een echt verwijt aangevoerd worden dat zij de achterstand in poeticis goed probeerden te maken op een ogenblik dat de vernieuwing in het buitenland bijna gemeengoed geworden was. Dit verklaart waarschijnlijk ook het uitblijven van een vernietigende polemische golf, die wél bestaan had in de periode tussen de twee wereldoorlogen.
| |
Een nieuw literair credo
Toch is het niet voldoende de aandacht alleen te vestigen op de poëtische malaise in de jaren onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog. Er zijn daarnaast een aantal tekenen te bespeuren die als voorbode van een ruimer klimaat van vernieuwing beschouwd kunnen worden. Bij sommige dichters groeide het besef dat de hele maatschappij grondig veranderd was door de oorlog, en dat men onmogelijk terug kon keren naar de waarden en de poëzie van vóór de oorlog. Zij realiseerden zich dat de Nederlandse poëzie een aanzienlijke achterstand opgelopen had ten opzichte van andere Europese landen en dat er daar dringend verandering in moest komen. Hun verlangen om uit de impasse te raken zorgde
Voorpagina van De Vlaamsche Gids van januari 1947.
ervoor dat er - langzamerhand en aanvankelijk op kleine schaal - een klimaat geschapen werd waarin vernieuwing geaccepteerd en zelfs als een noodzakelijkheid beschouwd werd.
In Noord-Nederland vinden vooral Het Woord en Podium dat zij een taak hebben op het gebied van de vernieuwing. Uitdrukkingen zoals een ‘nieuwe taak’, een ‘nieuw bewustzijn’ en een ‘nieuw litterair credo’ zijn schering en inslag in het tijdschrift Het Woord, waarvan zowel Elburg als Schierbeek toegeven dat het de weg naar de experimentele poëzie voorbereid heeft. Opvallend is dat het slechts zelden duidelijk is wat men precies verstaat onder ‘het nieuwe’. Het blijft een erg algemene en vage categorie.
| |
| |
Illustratie door Lucebert in Het Woord, 3 (1948-1949).
Ook in Vlaanderen deed de drang naar het nieuwe zich gelden. Helemaal bij het begin van het eerste nummer van Voorpost (1948) motiveert de redactie de oprichting van het tijdschrift als volgt: ‘Wij menen dat een nieuw geluid noodzakelijk is voor de groei van onze maatschappij, onze kunst, onze cultuurbeweging. Daarom werd dit tijdschrift gesticht’. In het tweede nummer spreekt Frans Buyens over de behoefte ‘aan een nieuw credo van menselijkheid’. Hetzelfde verlangen weerklinkt in het motto bij de ‘Ter verantwoording’ van het eerste nummer van Golfslag in 1946: ‘Come, my friends, it's not to late to seek a newer world’ (Tennyson). De redactie van Nieuwe Stemmen - de titel zelf houdt al een klein programma in - constateert dat de jonge intellectueel meent ‘iets “nieuws” te zeggen te hebben aan de wereld die voor hem opengaat’ (jg. 1, 1944-1945).
De vernieuwing waarvan sprake in een paar tijdschriften mag echter niet te radicaal geïnterpreteerd worden. Dikwijls impliceerde ze geen breuk, maar eerder een verzoening tussen
Illustratie door Lucebert in Het Woord, 3 (winter 1948-1949).
oud en nieuw. Elburg karakteriseert de nieuwe dichtkunst als ‘een min of meer harmonisch huwelijk tussen de vooruitstrevende ismen en het romantisch verlangen van alzijdig geïnteresseerde jongeren’ ( Het Woord, jg. 2, 1947). In de eerste aflevering van Columbus (1945) is het er de redactie in de eerste plaats om te doen een vernieuwing van oude waarden te brengen en pas dan - maar dit onder veel voorbehoud - bestaat er een kans dat ze ook een ‘nieuw land’ ontdekken.
Meteen blijkt dat er, vóór er sprake was van ‘Vijftigers’ of ‘experimentelen’, al verschillende stemmen opgingen die pleitten voor een vernieuwing in de Nederlandse poëzie. Dat de dichters van de Vijftiger-generatie daar zelf weinig op wezen, is goed te begrijpen. Vanuit hun verlangen zelf als dé poëzievernieuwers bij uitstek erkend te worden, distantieerden ze zich zoveel mogelijk van hun directe voorgangers en legden vooral de nadruk op de malaise in de poëzie van die tijd. Verder mag men niet uit het oog verliezen dat de vernieuwingsdrang bij de Vijftigers veel
| |
| |
sterker was. Velen onder hen hadden het gevoel met een hele groep dichters in een stroomversnelling van vernieuwing terechtgekomen te zijn.
Op de vraag of de vernieuwingsideeën - zowel bij Vijftigers als bij hun voorgangers - aanleiding gaven tot een poëzie die echt vernieuwend was ten opzichte van de algemeen gangbare dichtkunst, kan pas geantwoord worden na een confrontatie met de traditionele poetische praxis. Zonder vooruit te willen lopen op de resultaten van een dergelijk onderzoek, merken we voorlopig alleen op dat uit de receptie van heel wat Vijftiger-poëzie alvast de overtuiging spreekt dat er een kentering gekomen was, een overtuiging die we nauwelijks of niet aantreffen met betrekking tot de poëzie van hun directe voorgangers. De roep naar vernieuwing werd bij deze laatsten al te vaak gehanteerd als een slogan zonder concrete inhoud. Het gevolg was dat men wel de mond vol had over een ‘nieuwe’ poëzie, maar dat er in de praktijk weinig van terecht kwam. De behoefte aan vernieuwing bleek - om het met de woorden van Simon Vestdijk te zeggen - in veel gevallen een ‘meer rhetorische aangelegenheid’ (Kroniek van Kunst en Kultuur, jg. 7, 1945) te zijn.
| |
Literatuuropgave:
t. anbeek, Na de oorlog. Over literatuur en maatschappij (1945-1948), in Forum der Letteren jg. 24, nr. 2, juni 1983, pp. 94-109.
r.l.k. fokkema, Het komplot der Vijftigers. Een literairhistorische documentaire, Amsterdam, De Bezige Bij, 1979.
m. janssens, Vlaanderen en de avant-garde, in Ons Erfdeel, jg. 24, nr. 1, jan.-febr. 1981, pp. 5-17.
p. rodenko, De experimentele explosie in Nederland. Context en achtergronden van de experimentele poëzie (1), in De Gids jg. 140, 1977, nr. 7, pp. 468-477.
s. vestdijk, De toekomst der kunst, in Kroniek van Kunst en Kultuur, jg.7, nr. 1, nov. 1945, pp. 13-15.
Vgl. verder de tijdschriften Columbus, Golfslag, Nieuwe Stemmen, Podium, De Vlaamse Gids, Voorpost en Het Woord.
|
|