gen die reeds in het eerste deel van de memoires aan de oppervlakte kwamen, treden nu op een meer dan overtuigende wijze op de voorgrond. Over zijn grote gehechtheid aan de klassiek-humanistische cultuur, laat hij evenmin twijfels bestaan. Tijdens deze twintig jaar reisde H. Fayat tamelijk veel en of het nu om vakantiereizen of om professionele reizen ging, steeds brengt hij er omstandig verslag over uit en knoopt er tevens talrijke culturele bespiegelingen aan vast.
Maar zoals dat ook voor het eerste deel het geval is, ontlenen deze memoires hun betekenis vooral aan de waardevolle gegevens met betrekking tot de Vlaamse Beweging. Voor de kennis van de inbreng van het naoorlogse socialisme in deze beweging zijn ze zonder meer belangrijk.
Dat de BSP in Vlaanderen toen geenszins prioriteit verleende aan het flamingantisme, valt niet tegen te spreken. Maar dat een kleine groep van intellectuelen, waarin H. Fayat een zeer vooraanstaande rol speelde, zich bijzonder actief ingezet heeft voor de Vlaamse Beweging, kan evenmin ontkend worden. De weerstand die ze in de unitaire partij ondervonden, maakt hun verdiensten des te groter. H. Fayat deed er goed aan met veel precisie een overzicht op te stellen van al deze activiteiten.
Zijn eigen rol was op minstens drie terreinen doorslaggevend. Zo verrichtte hij als medestrijder voor het behoud van het Nederlands in de hoofdstad uitstekend werk. Daarvan getuigen zowel zijn inzet in het gevecht tegen de talentelling, zijn scherpe analyses van de naoorlogse Brusselse taaltoestanden, zijn aandeel in de totstandkoming van de taalwetten van 1962-1963, als zijn rol als bezieler van de Vlaamse Beweging te Brussel. Dat deze laatste bedrijvigheid zich vooral op de socialistische beweging toespitste, ligt voor de hand. H. Fayat nam dan ook het initiatief voor de oprichting van de Brusselse Vermeylenkring en spande zich vanuit deze en andere verenigingen in om de Vlaamse en Nederlandse socialisten nader tot elkaar te brengen. Deze overtuigde Vlaamse opstelling werd hem door de francofonen geenszins in dank afgenomen. Dat was nog in veel mindere mate het geval voor zijn flamingantisch optreden inzake het buitenlandse beleid, de sector waarin hij politiek het actiefst was. In die kringen baarde H. Fayat opzien, ja zelfs opschudding, toen hij voor de taalrechten van de Vlamingen in internationale bijeenkomsten opkwam. Door in de franstalige Benelux-vergaderingen Nederlands te spreken, las hij ook de Nederlanders de les. En de doortastende en consequente wijze waarop hij de vernederlandsing van de Belgische diplomatie aanpakte en de Vlaamse achterstand trachtte weg te werken, verdient eveneens alle lof. Zijn optreden is op dat terrein zonder meer richtinggevend geweest. Eén voorbeeld om dit te illustreren. Toen H. Fayat de taalwetgeving van 1962 op de diplomatie toepaste, vond P.H. Spaak het als Nederlandsonkundige minister van Buitenlandse Zaken ronduit ongehoord dat hij van Vlaamse diplomaten Nederlandstalige verslagen zou ontvangen. Het werd één van Fayats beslissingen waarmee hij zich Spaaks vijandschap op de hals haalde. Het voorval was echter én symptomatisch voor de arrogantie die de francofonen toen nog ten toon konden
spreiden én representatief voor de opgang van Vlaanderen in de unitaire staat. In In het teken van Artevelde toont H. Fayat aan dat hij een zeer waardevolle bijdrage leverde in de Vlaamse doorbraak van de jaren zestig.
E. Witte
hendrik fayat, In het teken van Artevelde, Standaard Uitgeverij, Antwerpen/Weesp, 1985, 480 p.