Jezuïetenfilosofie in de Benelux
Een tiendelige geschiedenis van een eeuw filosofisch leven in de Lage Landen is de interessante en gedurfde opzet van de Nijmeegse professor Kees Struyker Boudier. Onlangs is hiervan het eerste deel De jezuïeten verschenen. Of er zo iets bestaat als een specifieke Benelux-filosofie is uiteraard op zich een gekke vraag, niet omdat wijsgerig denken niet cultuurgebonden zou zijn, maar vanwege de combinatie Nederland-België-Luxemburg. Het Groot-Hertogdom met het Frans als officiële taal en zijn (dialect) Duitssprekende bevolking bezit geen universitaire faculteiten. Het gemeenschappelijk ‘Belgische’ van de cultuur van Vlamingen en Walen (om de Duitssprekenden van de Oostkantons niet te vermelden) is uiterst moeilijk definieerbaar. Zou een overzicht van het wijsgerig leven in Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland ook ‘la Suisse Romane’ en het Italiaanse Tecino omvatten? Struyker Boudier spreekt wel van een voortdurende osmose tussen Nederlandsen Franstalig België, ‘die wellicht te veel wordt toegedekt door de taalstrijd en al wat deze symboliseert’ (p. 10). Maar sinds de filosofische studiehuizen van de religieuze orden en congregaties gescheiden zijn (dertig à veertig jaren geleden) en vooral sinds de splitsing van de Leuvense Universiteit in 1968, is mét de cultuur ook de filosofie aan beide zijden van de taalgrens uiteen gegroeid. Leuven-Nederlands zal mettertijd meer affiniteiten hebben met o.m. Nijmegen dan met Louvainla-Neuve.
Ook de titel van het eerste deel De Jezuïeten roept vragen op. Bestaat er een eigen Jezuïetenfilosofie? Waarschijnlijk was dit in het verleden duidelijker het geval dan nu. Gedurende de eerste decennia na het herstel van de (neo-) scholastiek rond 1880 was de Jezuïeten-filosofie niet alleen meer homogeen, maar had ook gemakkelijk herkenbare eigen accenten (bijv. t.a.v. het neothomisme van de dominicanen). Met de nieuwe tendensen wordt het tableau veelkeuriger. Met de secularisatie en het verschijnsel van de vrij vele uittredingen in de jaren zestig en zeventig wordt het begrip ‘Jezuïeten-filosofie’ nog moeilijker te omschrijven en af te bakenen. Wat te doen met de orde- en ambtsverlaters? Hun werk verzwijgen vindt de auteur even oneerlijk als het zonder meer op het ‘actief boeken’ van de Societas Jesu. Daarom bespreekt hij hun werk tot aan hun ‘exodus’ met korte vermelding van het eventuele vervolg. Maar hangt niet veel af van de leeftijd waarop deze filosofen de Jezuïetenorden verlieten en van de levensbeschouwelijke motieven die hierbij een rol speelden, om ze zo maar op de lijst van de Jezuïetenfilosofen te handhaven?
Maar ‘la critique est aisée’. Deze kritische opmerkingen worden sterk gerelativeerd door de inhoud van het boekdeel zelf. Hier is een reuzenarbeid aan voorafgegaan en met succes. Het gaat bovendien geenszins om een soort encyclopedie: een droge opsomming van namen, data en titels. Het gaat om echte geschiedschrijving: het zoeken naar historische en andere verbanden tussen de onnoemelijk vele figuren, werken, stromingen en scholen. Door zijn openheid voor de historische achtergronden en samenhangen alsmede door zijn kritisch filosofische zin gedraagt de auteur zich als een bedreven historicus én als een volbloed wijsgeer.
Waarom een deel van deze hedendaagse geschiedenis wijden aan filosofen behorend tot een religieuze orde, in casu de Jezuïetenorde? Het antwoord op deze pertinente vraag wordt in de inleiding gegeven: ‘Belangrijker lijkt de verbondenheid van wijsgerig leven en werken met de confessionele of juist niet-confessionele, maar wel levensbeschouwelijke achtergronden van de betrokken figuren en stromingen. Tot in de jaren zeventig van deze eeuw hebben katholieken en protestanten, met name ook geestelijken - regulieren, seculieren, dominees of in elk geval (ook) theologisch gevormden - het leeuwedeel in de produktie van wijsgerige werken geleverd. Degenen die niet of niet langer confessioneel gebonden waren affirmeerden zich nogal eens als vrijdenkers, humanisten, atheïsten, enz. Pas als ik gelegenheid heb gehad om ook hun geschiedenis te beschrijven, zal ik misschien in staat zijn om te beoordelen of en in hoeverre hier sprake is van correlaties met religieuze motieven die het denken der christenen zo dikwijls hebben bepaald. Pas dan zal ook duidelijk zijn, wat precies het aandeel van de jezuïeten in dit geheel is geweest. Ik heb gekozen voor een behandeling per godsdienstige groepering, waarbij ik