Taalsociologie
We kunnen al gauw horen of iemand uit Groningen, uit Amsterdam of uit Kortrijk komt. En ook het verschil tussen het spreken van een groentehandelaar en een professor is groot. Die verschillen worden onderzocht en beschreven door de dialectologie en de sociolinguïstiek. Van der Planks boek heet echter opzettelijk niet Sociolinguïstiek maar Taalsociologie. Een beschrijving van de verschillen in taal, dialecten en sociale varianten is niet zijn doel. Hij benadert variatie in taal van een andere kant. Gegeven allerlei varianten, wanneer en waarom kiest men juist deze variant? Waarom spreekt de winkelier uit Zundert ABN tegen zijn klanten en dialect tegenover zijn vrouw?
Uitgangspunt voor Van der Plank is de nauwe band tussen taal en macht. Botsingen tussen taalvarianten zijn bijna altijd ‘een strijd tussen groepsbelangen en groepsideologiën’ (p. 8). Een negatief oordeel over personen of groepen, op basis van hun taal, heeft niets te maken met de objectieve kwaliteit van die taal, maar is een soort onderdrukking. Aldus de auteur. Geraffineerder gebeurt het als we zeggen dat we iemand niet kunnen verstaan, hem zodoende dwingend onze eigen taalvariant te kiezen. Alleen wie macht heeft, kan zich dit veroorloven. De minder machtige, degeen die afhankelijk is, ziet zich genoodzaakt de taal te leren van de machthebber.
Dit uitgangspunt beheerst inderdaad het hele boek. De hoofdstukken zijn: 1. Taal als maatstaf van persoonlijke beoordeling; 2. Taal in het dagelijks maatschappelijk verkeer; 3. Taalgedragsnormen en keuzepatronen; 4. Taalvariatie tussen standaard en nonstandaard; 5. Etniciteit en taal; 6. Taalpolitiek. De voorbeelden en de studies waarnaar verwezen wordt gaan bijna allemaal over de taalstrijd in Friesland en, minder, die in België. Daardoor is de titel misschien wat te ruim, maar we blijven tenminste dicht bij huis. Geen academische problemen uit Uruguay of Bangladesh, maar conflicten die iedereen in Nederland en België kent.
Onaangenaam is, behalve het legioen zetfouten, de verongelijkte toon van Van der Plank. De dialectspreker wordt te kort gedaan. De meesten van hen spreken naast hun dialect ook nog de standaardtaal. Zij zijn dus tweetalig. ‘Eentaligen spreken als regel alleen een maatschappelijk hoger variant. Dat is ook de reden waarom zij eentalig zijn en blijven.’(p. 58). Altijd weer zijn het de tweetaligen die zich aanpassen, en door de knieën gaan voor de machtigen. Macht is slecht. Wie macht heeft, kan het zich veroorloven zijn taal te blijven spreken, de machteloze past zich aan. Twee aantekeningen passen daarbij.
In de eerste plaats, de underdog heeft ook wel macht, maar hij gebruikt die niet, hij is te meegaand. Hij zou van zich af moeten bijten. Van der Plank roept hem daartoe op. Gebruik je macht! Waaruit volgt dat de auteur niet zozeer tegen macht is, als wel tegen macht van bepaalde groeperingen. Dit soort selectieve ergernis komt wel vaker voor wanneer wetenschappers hun vak verlaten en ideoloog worden.
Tweede aantekening. Het is, toeval of niet, in ieder geval gelukkig dat juist de machtgebruikers veelal de standaardtaal