Publikaties
Vlaamse en Nederduitse literatuur in de 19e eeuw
De recensie van het eerste deel van L. Simons' Vlaamse en Nederduitse literatuur in de 19e eeuw sloot ik af met de woorden: ‘als het tweede deel zal zijn als het eerste, dan heeft Simons een wel haast volledig en afsluitend boek over de Vlaamse en Nederduitse literatuur in de 19e eeuw geschreven’. Na lezing van het vervolg kan ik het geuite vermoeden slechts bevestigen.
In het eerste deel kwamen de begrippen Vlaamse en Nederduitse letterkunde en de spellingkwestie aan de orde en maakten we kennis met J.C. Hansen en Klaus Groth als voornaamste ijveraars voor de Vlaams-Nederduitse betrekkingen. In het tweede deel wordt een grondig en de lezer soms bijna fysiek uitputtend inzicht geboden in de letterkundige producten zelf: wat werd er uit het Nederduits in het Vlaams vertaald, op welke wijze gebeurde het, door wie en waar werd het gepubliceerd en wat hebben omgekeerd de Nederduitse letterkundigen aan Vlaams werk vertaald. Kwantitatief is het met uitzondering van vertaald werk van Groth niet veel geweest en het aantal Vlaamse vertalers was klein. Kwalitatief lieten de vertalingen, zoals Simons zeer uitvoerig aantoont, nog al eens te wensen over. Duidelijk blijkt, dat de afstand tussen Nederduits en Vlaams zeer groot was en dat deze met de al-dietse spelling van Hansen bij lange na niet overbrugd kon worden. Zelfs bij de intellectuele en op taalkundig gebied geverseerde gezusters Loveling valt op, dat vertaalfouten veroorzaakt zijn door gebrekkige kennis van Nederduits taaleigen en woordenschat. Voor een breed Nederlandstalig publiek was het Nederduits onbegrijpelijk. Niet ten onrechte merkte A. Gittée op dat het ontcijferen van het platduits ‘verreweg geen genot’ was (p. 370).
Via aardige voorbeelden laat Simons zien dat het eigen literaire vermogen van een vertaler zwaar telt. De paar vertalingen die Gezelle uit het Nederduits maakte, waaronder het bekende ‘Mijn moederspraak’ (ook vertaald door Hansen, M. Sabbe en Th. Sevens), springen er zondermeer uit. Behalve de gezusters Loveling, die proza van Groth vertaalden, heeft Pol de Mont nog al wat gedichten van Groth uit diens bundel Quickborn vertaald. Helaas zijn hier vaak sporen van het ‘vlug verdietscht’ zijn (p. 265) aanwezig.
Opvallend is, dat alle vertalers uit de kring rond Hansen afkomstig waren. Deze persoonlijke contacten zijn in feite bepalend geweest voor hetgeen uit het Nederduits werd vertaald. Werk van Fr. Rente, J. Brinckman e.a., op vrij grote schaal in het Nederlands vertaald, werd niet door Vlamingen vertaald. Op zich te betreuren, want nu kon men slechts via import uit Nederland van dit werk kennisnemen. Over de verspreiding in Vlaanderen van deze in Nederland vertaalde Nederduitse werken geeft Simons geen gegevens, vermoedelijk omdat het buiten zijn onderwerp valt (p. 366). Het zo gescheiden bezig zijn door Nederland en Vlaanderen met een stamverwante taal is overigens tekenend voor de geringe contacten tussen beide identieke taalgemeenschappen (p. 312). Omgekeerd heeft Klaus Groth werk van Pol de Mont en Fr. de Cort in het Nederduits vertaald. Vergeleken met de vertalingen van zijn werk in Vlaanderen was het echter veel minder. Over het vertaalwerk van andere Nederduitsers is het beter te zwijgen. In het algemeen moet men constateren (p. 329), dat het werk van Vlaamse schrijvers via vertalingen in het Hoogduits een bredere en duurzame verspreiding heeft gevonden.
De belangstelling in Vlaanderen voor de Nederduitse taalminderheid was groter dan omgekeerd. Voor de Vlamingen was, gezien hun getalsmatige minderheid, kennisname van deze grote taalminderheid belangwekkender dan omgekeerd. De mogelijkheid