vage Naar een waarachtige kerkbouw, wordt de huidige maatschappij getekend door ‘een desintegratie van mens- en wereldbeeld’ en door een ‘desincarnatie van het geloofsbeleven’. (p. 232) Dit uit zich vooral in de onmacht om te komen tot een waarachtige appreciatie van de moderne kunst en vooral in de moeilijkheden die de architectuur ondervindt om een authentieke bouwstijl te realiseren. Vooral dit laatste komt in Bekaerts verhandelingen ruim aan bod. ‘Men beseft tegenwoordig (1963) vrij algemeen’, meent de auteur, ‘dat de vernieuwing van de hedendaagse bouwkunst voor een goed deel haar weg gevonden heeft langs al te simplistische begrippenschema's. De bouwkunst werd beschouwd als een soort manifest waarin men voor bepaalde ideeën opkwam. Niets is echter meer in strijd met het wezen van de bouwkunst, die een spontane en allesomvattende verschijningsvorm van het leven dient te zijn - een wijze van bestaan, om met Heidegger te spreken’. (p. 232)
Waar ligt de reden van dit, op een paar uitzonderingen na, verontrustend falen? Naast de fundamentele reden die hierboven al werd aangeduid en waar ik direct op terugkom, kan men stellen dat de architecten blijkbaar niet goed zijn opgeleid om hun cultuurtaak naar behoren te vervullen. In een uitspraak uit 1962, die jammer genoeg tot vandaag actueel is gebleven, poneert Bekaert dat ‘de opleiding van de architect niet meer beantwoordt aan de taak die hem nu toekomt... Men lost niets op door een orde van architecten op te richten... evenmin als met het verlenen van een universitaire titel. Het probleem ligt dieper’. (p. 176) Men moet het betreuren dat de auteur hier wat vaag blijft. Indirect kan men echter uit andere artikelen halen waar precies de schoen wringt: de architecten blijven vaak steken in een hopeloze banaliteit en dit dikwijls bij gebrek aan cultuur (zie ook een recent interview in de Gazet van Antwerpen, 4 jan. 1986). Dit gebrek uit zich in de onmacht om te komen tot een inzicht in de huidige beschavingsproblematiek, tot het inzicht ook en vooral dat de crisis van de religieuze architectuur ook een crisis is van het religieuze leven zelf. De besluiten die hieruit voor de opleiding van architecten getrokken kunnen worden, liggen voor de hand!
Op het thema van de religieuze kunst verder bouwend, wijst Bekaert op de onzin van het streven naar een zgn. christelijke kunst die ergens tussen de kunst en de liturgie een plaats zou krijgen. (p. 209) In dit verband komt hij tot enkele kritische beschouwingen rond het ontstaan en de doelstellingen van de Sint-Lucasscholen. Volgens hem waren de basisopvattingen hiervan ziek op het ogenblik dat de christenheid dringend vroeg naar incarnatie van haar geloofsleven, bood men haar een zielloos maaksel’. (p. 210) Deze veroordeling klinkt hard en bij de huidige stand van zaken van het onderzoek terzake, zou ik hier eerder pleiten voor een grotere voorzichtigheid. Maar dit neemt niet weg dat de auteur een waardevol gezichtspunt aandraagt en dat zijn mening dat een zgn. christelijke kunst geen zin heeft, juist is. In deze Verzamelde opstellen, vindt men er twee overtuigende argumenten voor. Allereerst het inzicht dat ieder kunstwerk een religieuze grond heeft en dus het begrip religieuze kunst in zekere zin een pleonasme is. (p. 99) Vervolgens het feit dat kunst een levende band met de eigen tijd moet hebben en zich niet in een kunstmatig afgebakend compartiment mag opsluiten. Het feit dat er toch een kloof schijnt te bestaan tussen de christenheid en de kunst ‘kan er slechts op wijzen dat deze christenheid zich heeft gedesincarneerd en het geloof niet meer laat doordringen tot de diepste menselijke gegevendheid’. (p. 119) In een dergelijke geestelijke context is het dan ook niet verwonderlijk dat met name de kerkenbouw op een bedroevend laag peil staat.