in deze landen ook het langst standgehouden en nagewerkt.
Het Vlaams expressionisme is daar een goede illustratie van. Het heeft zijn impulsen en motieven gezocht en gevonden in het nogal ruwe landelijke leven, zowel in de arbeid als het vertier die hiervan inhoud en essentie vormen. Dichtbij de natuur dus, bij het land en de zee. Het kosmopolitische stadsleven fungeerde bij die Vlaamse schilders beduidend minder frequent dan bij de Duitse. Men heeft deze houding van de Vlamingen graag verbonden met een nogal bedachtzame ingekeerdheid die dan wel eens alterneerde met een even beheerste exuberantie.
Wanneer men in deze geest
De Papeter (1922) van Constant Permeke vergelijkt met
De verliefden in het dorp (1925) van Frits Vanden Berghe, twee doeken uit deze aanwinst, komen de twee meest typische eigenschappen van het Vlaams expressionisme goed aan het licht. De hoekige, onbehouwen gestalte van de pap etende boer, zittend aan een tafel, temidden van enkele zeer rudimentaire voorwerpen en tegen een summiere achtergrond, vinden wij terug, maar dan iets beter aangekleed, in de barscene met de verliefden in het dorp. Alleen is het in hoofdzaak bruine koloriet van Permeke bij Vanden Berghe met enkele licht- en kleurvlekken doortrokken. Dit onderscheid tussen de verstilde close-up en de meer bewogen ‘scene’ vindt men ook weer in twee belangrijke werken van Gust De Smet, het
Echtpaar met roos (1932), ook zittend aan een tafel, maar tegen een flink gestoffeerde achtergrond en
Het grote schietkraam (1923), waar mensen na arbeid en rust even goed in een bewogen ontspanning kunnen opgaan. Van De Smet zijn overigens vijf werken het Brugse museum komen verrijken: onder andere
De Maaltijd of
De Soep (1931), een bijna kubistische schepping en
Henriette (1927) in een zeer zacht koloriet uitgevoerd, bijna speels en naïef voorkomend en, afgezien van de typische
F. Vanden Berghe, ‘De verliefden in het dorp’, olieverf op doek, 95 × 120 cm, 1925.
persoonlijke vormgeving, even zo goed thuishorend in de wereld van Edgard Tytgat. Van deze laatste werden eveneens vijf schilderijen verworven, onder meer
Loa-Loa. Het Baskisch lied (1938) waarin de kunstenaar de anekdote van een eenmalig muzikaal optreden tot een flink gecomponeerd en indrukwekkend schilderij heeft opgetild en
Het Gezin Tony Herbert (1952), lang niet het beste werk van deze aankoop, meer een iconografisch en documentair vertelsel, maar dan toch weer typisch voor Tytgats beeldenarsenaal.
Rijkelijk laat dus werd het Brugse kunstbezit aangevuld, maar dan wel onder de beste voorwaarden. Wie de Vlaamse expressionisten wil leren kennen of herkennen moet nu ook in Brugge zijn. Voor sommigen, zoals Gust De Smet, is het verrijkte Brugse bezit essentieel geworden.
Fernand Bonneure