Overzicht van het atelier van J.C.J. van der Heyden, een van de exposanten op de tentoonstelling ‘Schilderkunst in Noord-Brabant’ (Foto F. de la Cousine).
vooral in de Randstad. Of, zoals Ko Sarneel het in 1958 beschreef: ‘De enkele grote schilders die in Brabant worden geboren houden het daar niet uit; zij maken dat zij wegkomen’. Zoals ook hun beroemde voorgangers als bijvoorbeeld Hendrik Chabot, Jan Sluyters, Antoon der Kinderen en uiteraard Vincent van Gogh na korte tijd Noord-Brabant de rug toekeerden.
Eind jaren vijftig begint er echter iets te veranderen in Brabant. Van vernieuwing is zeker nog geen sprake, maar de alles verstikkende stilstand wordt dan langzaam maar zeker doorbroken. De wederopbouw - met de daaruit voortvloeiende opdrachten, vooral voor monumentale kunstenaars - moet dan als eerste worden genoemd. Nieuwbouw en herstel van zowel profane als sacrale gebouwen zorgen voor een vloed aan opdrachten. Ook in het kunstonderwijs vinden belangrijke reorganisaties plaats. Mèt de oprichting van de Academie voor Industriële Vormgeving in Eindhoven heeft Noord-Brabant op dat moment vier van de elf vergelijkbare opleidingen die Nederland op dat moment kent.
Bovenal is daar echter de benoeming van E. de Wilde als directeur van het stedelijk Van Abbemuseum in Eindhoven. Die benoeming in 1946 is vooral na enige tijd van groot belang voor het culturele klimaat in de provincie. Anders dan onder zijn voorganger W. Visser die nauwelijks aandacht schenkt aan moderne kunst, groeit het museum onder De Wilde uit tot een van de belangrijkste catalysatoren van de beeldende kunst in de provincie. Iets dat onder de latere directeuren J. Leering (1964) en R. Fuchs (1974) wordt gecontinueerd en zelfs wordt uitgebreid. Naast de aankopen en presentaties onder leiding van De Wilde van internationale kunst, begint hij in 1957 ook met het tonen van Brabantse kunstenaars, hetgeen later wordt voortgezet onder de titel Brabant Biennale.
De kunstenaars zelf zitten overigens ook niet stil. Kunstenaarsverenigingen worden opgericht en verder worden er in 1956 en 1957 twee nieuwe, belangrijke expositieruimten in gebruik genomen: De Beyerd in Breda en De Krabbedans in Eindhoven. Ook verschillende galeries beginnen rond die tijd - eerst weifelend, later meer overtuigd - plaats te veroveren in het culturele leven in Brabant.
Met de afnemende rol van de kerk in de samenleving - hetgeen overigens niet bepaald gunstige effecten heeft voor de monumentale kunst - nemen de mogelijkheden voor de vrije kunst echter in omgekeerd evenredige mate toe. Anders gezegd: halverwege de jaren zestig is er in Brabant een situatie ontstaan waarin de (vrije) kunst op meer dan redelijke wijze kan functioneren. Men hoeft niet meer de provinciale grens over wil men eigentijdse kunst bekijken. Een situatie die maakt dat er nu, anno 1986 in Noord-Brabant - na de provincie Noord-Holland - de meeste kunstenaars wonen en werken. Vooral in en rond de vier academie-steden Breda, Tilburg, Den Bosch en Eindhoven is er sprake van een rijk en actief cultureel leven.
Die ontwikkelingen en de daaruit voortvloeiende contacten tussen enerzijds kunstenaars onderling en anderzijds kunstenaars en het galerie- en museumwezen, maakt dat er van een