naar de humanitaire lyriek verwijst dan naar het surrealisme’. En ook Walravens moest vaststellen dat Cami de dichter was ‘wiens inhoud misschien het meest tot onze tijd behoort", maar wiens vorm ‘het nauwst met de vroegere normen verbonden’ blijft (De Vlaamse Gids, 1953, p. 627).
Caïn doolt door een mythisch, tijdloos landschap, eenzaam, hopend, zoekend; voor de anderen een teken van tegenspraak: een signaal dat een lokroep en een bedreiging tegelijk is. Hij is ontheemd in een wereld zonder god. Een god die hij metaforisch zelf gedood heeft in de gedaante van zijn broeder en alter ego Abel.
In die barre leegte, die zowel de ruimte van de wereld als de tijd van de geschiedenis voorstelt, blijft de mens niets anders over dan met de moed der wanhoop toch telkens weer opnieuw te beginnen.
Zo groeit de bundel, die eigenlijk één lang gedicht is, naar een soort verzoening, een houvast aan het meest naakte begin:
Je staat geleund op je spade, en rust.
Er ligt een gele made in de voor,
En onverklaarbare vrees groeit in je
En weerhoudt je hand: je laat ze leven.
Hoe zon in modder leven schiep,
Een cel, een bleke made, een worm.
Je keert je om. Je ziet de avond komen
En vreest het toeval dat zal naderen
Zoals een avond, zoals een ziekte,
Zoals het stil bezoek van onze dood.
Wat is er, dan dit vreemd gebeuren:
Dat in ons het leven eenzaam staat
Vóór zijn geheim, dat in ons het leven
Nergens is er voor een antwoord plaats of tijd.
En als je eenzaam bent of angstig
Vóór de harteloze eeuwigheid,
Weiger alle troost: je bent
Vlees geworden vraag. (p. 29)
Hij vindt dat ook in ‘de lach van een kind, in de zon / Van een morgen een hand als een klauw / Die het levende streelt. Meer niet. Nog niet’ (p. 30). Zo kan hij ‘verblijd bijna’ de toevalligheid van de mens aanvaarden.
Het is een bundel die na dertig jaar nog standhoudt, en dat is meer dan gezegd kan worden van de meest Tijd en Mens-produkten uit die jaren. Dat ligt zeker niet in de laatste plaats aan de heel beheerste, gedragen stijl, die zelfs overeenkomst vertoont met het tijdloze taalgebruik van de epische en sacrale geschriften.
Cami was spaarzaam met publikaties (en met publiciteit). Nadien verschenen nog bundels in 1958, 1967, 1974, en in 1984. Roos uit modder (1958) heeft grotendeels de stijl en motieven uit de voorgaande bundel, maar in een minder homogeen verband. Het lijkt alsof uitlopers van Het land Nod hier terecht komen in het gezelschap van enkele meer realistisch-anekdotische verzen. Blanco stem (1967) brengt ons meteen in de context van de late jaren zestig: een tijd van maatschappijkritiek, waarin het dichterschap van Cami goed kon gedijen. Maar ook hier houdt zijn protest iets wringerigs. Hij spreekt minder namens een of ander euforisch gestemd sociaal geweten, dan namens de enkeling, die als burger zijn onmacht uit door om de vier jaar een blanco stem uit te brengen. Dezelfde blanco stem waarmee hij als dichter spreekt. Poëzie van de machteloze, schuwe, agressieve mens:
Poëzie is een dier, een kruising
Van de zachtste dieren op aarde.
Het verlangt zich te verbergen
In ondiep klaterend water,
Tussen de bladen van nooit gelezen boeken,
In de ogen van onmenselijk jonge kinderen.
De mens tegenover, gewapend
Deze poëzie is minder begaan met het lot van de mens in hét bestaan, en meer met de concrete situatie van mensen in een samenleving. Maar de houding is wezenlijk dezelfde: zonder illusies toch geloven, dankzij de liefde voor een mens van vlees en bloed, dankzij de heel eenvoudige dingen. Er is spot, teleurstelling, bitterheid, maar geen cynisme.
Formeel is deze bundel niet zo sterk. Cami blijkt nogal wat moeite te hebben om het concrete te verbinden met het algemene. Hij vervalt dan dikwijls in verzen met een bedachtzaam, beschouwend karakter.
Dat blijft ook zo in Wat ik wil is gelijk aan nul (1974). Zijn poëzie wordt meer en meer randschrift bij de gebeurtenissen van de dag, een middel om die te verwerken en erop te reageren. Gedachten waarin poëzie soms ver te zoeken is. Over het verdwijnen van de natuur, de ontaarding van een dorp, Martin Luther King, de school, het leven van kantoormeisjes, Brussel, de dwang van allerlei systemen en instituties: ‘De humanisten en de kerken, / Allen die met perfecties pesten’.
Pas in de slotafdeling Wat is er met de dood gaande? heeft Cami zijn poëtische adem teruggevonden. Hij vertelt nu tafereeltjes, met een minimum aan commentaar en een maximum aan stemming en suggestiviteit. Exemplarisch daarvoor is de mooie suite Biesbosch (p. 144-149); over twee vissers, een reiger, de vissen, de zon en de regen. Er gebeurt niets, twee mensen zijn aanwezig in een natuur die ongestoord haar gang gaat:
Heel de dag heeft de Biesbosch
Aan hen geen aandacht geschonken en toch
Ziet hij hen nu maar liever gaan. Hij vouwt
Wanneer in 't riet hun laatste golven zwijgen,
Langzaam achter hen zijn avond toe. (p. 149)