hoe het voormalige keizerrijk bezwijkt onder innerlijke tegenstellingen en de opdringende nazi-bendes. Ferrons geobsedeerdheid door het nazisme heeft verschillende facetten. Zijn vader was een Duitser, die vlak voor het einde van de oorlog sneuvelde, en die hij dus niet heeft gekend. Hij heeft zijn ‘Vatersuche’ laten samenvallen met een vat krijgen op, een zich toeëigenen van nazi-Duitsland. Reeds in het Duitse keizerrijk onder Bismarck en vooral in het Beieren van Ludwig II zitten de kiemen van het fascisme, dat door Ferron afstandelijk beschreven wordt, want hij is juist gefascineerd door het spanningsveld tussen hooggestemd idealisme en wreedaardige excessen. Een ander facet van zijn historische belangstelling is zijn overtuiging dat er essentieel nooit wat verandert - vandaar dat hij vaak diverse periodes door elkaar laat lopen en een sterk conservatieve reflex ontwikkelt. Typerend is het volgende citaat uit zijn essaybundel De hemelvaart van Wammes Waggel (1978): ‘De wereld is een àl te doorzichtig geschilderd decor en de spelers vallen àl te vaak uit hun rol of menen daarentegen juist dat hun rol iets met de werkelijkheid gemeen heeft. De werkelijkheid van, pakweg, de laatste tweehonderd jaar is een voorgegoochelde fictie, een droefmakend zootje dat alleen nog maar boeit door zijn hoge kitschgehalte. Niets is nog iets’. De romans van Ferron bewegen zich dan ook in het grensgebied tussen melodrama en groteske, extase en sentiment, zwarte humor en kitsch. Zijn vormelijke inspiratie ontleent hij het liefst aan schijnwerelden als die van de film en het theater. Alles weerspiegelt alles, de wereld is een droom, de realiteit bestaat niet, laat staan dat je die zou kunnen veranderen. Een derde facet is het ‘kikvorsperspectief’ van zijn romans. De gebeurtenissen worden bij voorkeur waargenomen door de ogen van nederige, uit lagere klassen afkomstige personen, die de speelbal
zijn van de geschiedenis. Daarin willen ze een rol spelen, die ze echter niet aankunnen, ze gaan eraan kapot. De personages zijn in feite poppen aan touwtjes, in de handen van een kwaadaardige gek. Een dergelijk personage is b.v. Edler uit het lange verhaal Souvereine reis, waar Alpengloeien mee begint. Edler is geheim raadsheer, historicus en toondichter; hij tracht Keizerin Elisabeth, ‘Sissi’, vrouw van Keizer Frans Jozef I van Oostenrijk, zo dicht mogelijk te benaderen, o.m. via zijn verliefdheid op haar voormalige kamerdame. Edler kan echter geen van zijn verlangens in daden omzetten; voor hem blijkt het leven te bestaan uit ‘een aaneenschakeling van elkaar afstotende momenten’. Zijn historische belangstelling is niet meer dan ‘de dekmantel voor een verwond gemoed’. Hij ziet de geschiedenis trouwens hoofdzakelijk als een produkt van de verbeelding; het zou ondraaglijk zijn haar in al haar wreedheid te bestuderen. De historie biedt ‘niets dan sluipwegen naar het excuus voor een verbroddeld bestaan’. Ook de keizerin zelf heeft vluchtwegen nodig uit de onherbergzame realiteit: vaak gaat ze op reis, ‘weg van haar echtgenoot, op zoek naar het geluk’. Zo komen beide vluchtelingen voor het lot, Edler en de keizerin, terecht in hetzelfde luchtschip, dat een reis maakt naar de noordpool. Geen ‘Alpenglühen’, geen ‘felix Austria’ op deze barre verbeeldingsexpeditie. Niet toevallig heet het luchtschip ‘Grillparzer’, naar de Oostenrijkse Biedermeier-dramaturg van wie de volgende toepasselijke woorden bekend zijn: ‘Und die Grösse ist gefährlich / Und der Ruhm ein leeres Spiel’. De reis is een metafoor voor het spelen met de dood in een kwijnende monarchie met een levensmoe volk.
Typisch Ferron is ook Kálmán, de hoofdpersoon uit
De pooier en de bloem der natie, die zichzelf een expert in dromen noemt. Als een der laatste nazaten van de dubbelmonarchie koestert hij een keizerlijke wereld, waaraan door
Louis Ferron (o1942).
de Eerste Wereldoorlog een definitief einde was gekomen. Ook is zijn oom omgekomen in de poolexpeditie waarvan in het eerste verhaal sprake was; daaruit blijkt hoe Ferron listig de samenhang tussen zijn teksten aanduidt. Wenen is de pokdalige stad geworden van Alpentheosofen, vrijmetselaars, demonische damesgenootschappen en communisten. Kálmán wordt ervan verdacht via een vrouw-met-geslachtsziekte de ‘bloem der natie’ te ondermijnen ten behoeve van het opkomende communisme.
Ook de personages in De kus lopen om de leegte heen, snuffelen eraan. Ze voeren een ‘paardans met de eenzaamheid’ uit. Dit keer is de achtergrond de Oostenrijkse burgeroorlog van 1934 tussen de rode garden en de regeringsgezinden. Ook de nationaal-socialisten zijn in volle opmars. In dit circus van de wereldpolitiek is het leidmotief veelzeggend: ‘Es ist alles chimäre, aber mich unterholt's’. Geen alpengloeien meer in Oostenrijk, alleen nog ‘alpenhuilen’.
In het slotverhaal Adelheid en de cohorten wordt het na 1918 stukgevallen keizerrijk de spiegel van het ‘uiteenvallen van het heelal in scherven’. De slogans in de jonge kelen van de oprukkende nazi's zijn in feite de angstkreten van de hoofdfiguur om het feit dat hij moet leven, ‘met schuld en schaamte beladen, in een wereld waarvan hij de samenhang niet meer begreep’. Het leven is niet meer dan een ‘thé dansant, waargenomen door een gezichtsgestoorde’.