morgen’ tracht hij haar in de gedaante van een Pierrot te troosten: ‘Ach, kijk naar mij, Anna / en wen aan de misère / La vie, ma chère Anna / c'est d'une beauté sévère’. Als hij in ditzelfde lied zingt: ‘Die man heeft jou geschapen / Hij denkt dat hij dat kan / dat hij God na kan apen / / Dat is je ware niet / dat is jezelf verlengen’ trekt de ik zich dat aan: ‘Ik hoorde wat hij zong, ik zag hoe hij mij zag / Was dat mijn beschermer? Mijn zorgzame vader?’.
In het tweede bedrijf maant de ik: ‘Let op. Het kan nog anders gaan dan het zal gaan (..) In Anna leeft verzet (..) Niets staat bij voorbaat vast. Wel dat zij eens. Niet dat zij hier en nu. (..) Waarheen brengt zij ons? Wat is het doel van de reis? / Ik vraag het haar. Ze zegt: ‘Dat weet ik nu nog niet / Ik heb mij niet bedacht. Het zal geschreven staan / in wat mij overkomt, in wat ik zie en hoor’. Als Anna ziet dat na iedere voetstap een fragment zichtbaar wordt ‘als bij een oud fresco’ zingt zij een loflied op een onbekende, in wiens aanwezigheid zij (en iedere man en vrouw) leeft en sterft.
In het derde bedrijf hoopt de ik (ten derde male? Zie het vluchtend kwikstaartje en de Friese boerderij) op een plaats die ‘ons huis, ons eindpunt moge zijn’. Niet zo Anna: ‘Zo is zij niet bedoeld’. De begeleider verlaat haar, onder het zingen van het Ekemalied, waarin hij de vader van de opstandige dochter prijst. Ook de ik neemt afscheid: ‘Zij keek mij na. Zij bleef mij tot het laatst toe vreemd / Ik weet, ook achteraf, niet wat zij verwachtte’. Anna vraagt om hulp, en verdwijnt voorgoed op een kermis, op weg omhoog naar een motorrijder-koorddanser. De laatste woorden komen, con sordino, van de begeleider: ‘La vie, ma chère Anna / c'est d'une beauté sévère’.
Ik en begeleider zijn getuige, blijven dus achter, terwijl Anna (als Van Speyk?) de lucht ingaat. In deze recreatie van het evangelie volgens Eva krijgt Anna dan
K.L. Poll (o1927).
ook geen kans geschiedenis of geschriften te wijzigen. Zij zit gevangen in het verhaal van de ik, die het woord niet afgeeft, die in ‘de codificatie van vandaag’ en gisteren het verlangen naar doublures van zichzelf niet los kan laten, uit angst voor het verhaal van een ander, waarin hij zijn eigen beeld moet vergeten, het doelwit van zijn wil moet laten begaan. ‘Le social et le moi sont les deux idoles’ luidt het motto van het gedicht. ‘Ik houd het maar op drie’ zegt de ik aarzelend, maar kennelijk is de derde niet gegeven, want wat blijft is de ik (de man) en de begeleider (de wet, het sociale). Vader, zoon en God misschien, de vrouw in geen geval. Een tragisch gedicht - voor zijn schepper.
Ineke Bulte
k.l. poll, Anna, Meulenhoff, Amsterdam, 1985, 38 p.