Ik ga hier niet in op de willekeurige wijze waarop Claus bepaalde elementen uit het werk van beide filosofen samenbrengt -, en waardoor, zoals wel vaker in zijn poëzie, de mededeling nodeloos verduisterd wordt. Het Italiaanse citaat is ontleend aan Vico's Principj di Scienza Nuova (G. Einaudi, Torino, 1976, p. 136, par. 376). Tegenover de traditionele filosofische opties plaatst Claus de poëtische metafysica van Vico, die stelt dat de mens zich slechts kan beroepen op een ‘robusta ignoranza’. Volgens Vico vallen schepping en kennisverwerving samen en alleen door vanuit een totaal lichamelijke, materiële (corpolentissima) verbeelding (fantasia) dingen te maken, kan de mens kennis veroveren.
Het centrale gedicht van de bundel, voor de poort (pp. 29-30), behandelt het thema van de eenheid. Samenhang, evenwicht of regelmaat ontbreken, zowel in de dichter en de ‘vormen als vermoedens’ die hij creëert, als in de wereld en de (omgang met de) ‘evennaaste’. Er is geen eenheid, alleen ‘Tweespalt voor een poort / is wat je hoort’. Maar misschien mag de mogelijkheid om eenheid te ervaren toch niet helemaal uitgesloten worden, zoals in de slotstrofe gesuggereerd wordt:
Misschien is er alleen maar zij, de trouwe.
Zij is niet rouwig om de dingen, zij verbeeldt
en zij is de aarde. Vanachter haar raam kijkt zij
naar de geslagen rug, de verbeten schouders,
de schandpaal van de man. De tijd van de man,
wijn en azijn, is haar tijd niet. Dat kijken van haar
is de tijd van de aarde. Zij, de trouwe, wacht
In de geslagen man met schandpaal, wijn en azijn herkent men gemakkelijk Christus. Zoals ook elders in zijn werk plaatst Claus tegenover de God van het dualistische christendom de primitieve moedergodin, die vereenzelvigd wordt met de aarde als eenheidscheppend
Hugo Claus (o1929). (Foto A. Vandeghinste).
oerbeginsel. Claus' eenheidsbegrip en -verlangen hebben niets te maken met Leibniz' hemelse eenheid in het oog van God-de-Vader, maar alles met de relatie die kan bestaan tussen de mens en de levengevende, verbeeldende Aardemoedergodin.
Het slotgedicht van de bundel (p. 81) maakt duidelijk dat deze eenheid tot stand wordt gebracht door de lichamelijke verbeelding, de gepersonifieerde poëzie. In dit Envoi stuurt de dichter zijn verzen de wereld in, maar uiteraard zij die ‘twaalf lezers / en een snurkende recensent’ slechts een alibi:
Ga nu, verzen, op jullie lichte voeten,
jullie hebben niet hard getrapt op oude aarde
waar de graven lachen als zij hun gasten zien,
het ene lijk gestapeld op het andere.
Ga nu en wankel naar haar
Het rijk van de moeder is niet het hoge rijk van het verstand, maar het aardse rijk van de gematerialiseerde verbeelding, het lichamelijke en de ‘gezond(e) pendant: faecalia’. Die samenhang wordt helder in het licht gesteld in volgend ordinair brabbelend vers uit de cyclus Logboek (p.39):
Het lichaam, anders niets.
Alleen het lichaam met genen en klieren
Als er zoiets als een ziel bestaat
autogeen aan mijn karkas gelast
dan is het hooguit het lijf
die gestaag over mijn dromen plast.
G. Wildemeersch
hugo claus, Alibi, De Bezige Bij, Amsterdam, 1985, 84 p.