naar, Polet, Boutens, Van de Woestijne, Kloos en anderen, biedt serieuze mogelijkheden voor
de geschiedschrijving van de Nederlandse poëzie van de laatste honderd jaar in internationaal perspectief. In het artikel ‘Poetics and periods in literary history, a first draft’, enkele jaren geleden voor het eerst gepubliceerd in een huldebundel voor Leonard Forster - Sötemann is een van de weinige letterkundigen onder de neerlandici die zich niet binnen de grenzen van land en taal hebben opgesloten - lezen we over het vertrekpunt van de poëticale studies uit het hier besproken boek: ‘A number of years ago I was struck by the fact that the Dutch poet Martinus Nijhoff (1894-1953) and his younger colleague Gerrit Kouwenaar (b. 1923) held very similar, if not identical views on the genesis, nature and means and ends of poetry, in spite of the widely different character of their work. [...] there is a reasonably welldefined coherent complex of insights into the nature and function of poetry that can be called an objective or symbolist tradition in western literature since about 1850, allowing for reasonable individual variations of course. The general degree of resemblance is fundamental and by far surpasses the number of dissimilarities.’ Tegelijkertijd echter, zegt Sötemann heeft Kouwenaars eigenlijke werk - de gedichten zelf - geruime tijd veel gemeen gehad met de poëzie van zijn generatiegenoot Sybren Polet, een dichter die zich zelf, gezien door hem gedane uitspraken in een geheel andere poëticale traditie plaatst. Zo komt Sötemann ertoe buiten het begrip poetica, dat uitzicht lijkt te bieden op een zekere continuïteit in de literatuurgeschiedenis, op een voortgaand proces van elkaar opvolgende conventies en conventiecomplexen en op een daarmee samenhangende periodisering, ook nog een ander verschijnsel te signaleren: het ‘literaire klimaat’ of de ‘periodestijl’, een in belangrijke mate stilistisch bepaalde
affiniteit tussen contemporaine auteurs, die aan de dag treedt òndanks hun diver genties in poeticaal opzicht.’ Sötemanns opvatting is het dan ook, dat men met behulp van de door hem globaal beschreven poëticale stromingen - hij noemt er vier, waarover zo dadelijk meer - èn in samenhang met de te onderscheiden periodestijlen, tot literair-historische generalisaties kan komen die ‘voldoende specifiek zijn om relevant te blijven zonder anderzijds tot verbrokkeling en vergruizing van het beeld te leiden.’ Een mooi voorbeeld hiervan leveren de jaren dertig van deze eeuw, waar een verzakelijking van het taalgebruik optreedt bij auteurs die - als Bloem, Nijhoff, Du Perron, Bordewijk en Van Schendel - zeer uiteenlopende poetica's huldigen.
Het is te hopen dat Sötemanns voorstel voor een literair-historische beschrijving van de Nederlandse poëzie sinds 1880 te eniger tijd gerealiseerd zal worden. Daarvoor is onder andere nodig, dat er met betrekking tot de poëzieopvatting van een aantal belangrijke auteurs (Gorter, Slauerhoff en anderen) nader onderzoek wordt gedaan. Daarnaast zou het misschien goed zijn Sötemanns ‘systeem van niet aan tijd gebonden, diachrone literaire concepties’ nog eens op zijn compleetheid te toetsen. Hij onderscheidt expressieve, objectieve, mimetische en pragmatische poetica's en lijkt ervan uit te gaan, dat met dit viertal, dat hij ook wel als ‘romantisch’, ‘symbolistisch’, ‘realistisch’ en ‘classicistisch’ aanduidt, het hele terrein van de literaire conventies in kaart kan worden gebracht. Als ik daarover mijn kleine twijfels heb, dan komt dat vooral door het werk van toch niet onbelangrijke dichters als Claus en Nooteboom, die zich - helaas zelden anders dan in interviews - graag op het maniërisme beroepen (Claus refereert daarbij bij voorkeur aan Huygens).
Het lijkt me moeilijk deze auteurs bij een van de genoemde poëticale stromingen in te delen,